Veroordeling rechtspersoon voor opzettelijk bedrijfsmatig bemiddelen bij de afzet van papierslib, terwijl zij had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan

Rechtbank Overijssel 18 december 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:5178

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Ter terechtzitting is namens de Verdachte bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Hiertoe is – kort samengevat - het volgende aangevoerd.

Medeverdachte B.V. heeft bedrijf 9 B.V. (hierna: bedrijf 9) benaderd voor bemiddeling bij de afzet van papierslib. Bedrijf 9 heeft daarop bedrijf 10 B.V. gevraagd of zij het papierslib konden ontvangen en verwerken. Na een test met een proefvracht heeft bedrijf 10 B.V. aan bedrijf 9 laten weten dat het papierslib in de co-vergister mag worden verwerkt. Omdat bedrijf 10 B.V. niet alle papierslib kon verwerken, heeft zij Verdachte B.V. benaderd. Bedrijf 10 B.V. heeft, ten onrechte, aan Verdachte B.V. gemeld dat het papierslib een toegestaan co-product voor de co-vergisting is. Vervolgens heeft bedrijf 10 B.V. als tussenpersoon gefungeerd tussen Verdachte B.V. en bedrijf 9. Verdachte B.V. was afhankelijk van en vertrouwde op de informatie die zij van bedrijf 10 B.V. kreeg. Het is onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie ervoor heeft gekozen om bedrijf 10 B.V. niet te dagvaarden en Verdachte B.V. wel. Dat strijdt met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.

De rechtbank stelt voorop dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.

Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Dat verbod wordt in de strafrechtspraak in dit verband ook wel omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

Ten aanzien van het verbod van willekeur geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenals die van de Verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht dient te worden of het Openbaar Ministerie naar willekeur de ene Verdachte wel en de andere Verdachte niet vervolgt, hoewel deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.

De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar beslissing om bedrijf 10 B.V. niet te vervolgen aangevoerd dat Naam 2 van bedrijf 10 B.V. slechts als doorgeefluik heeft gefungeerd tussen bedrijf 9 en Verdachte B.V. Verdachte B.V. heeft diens bemiddeling rechtstreeks gefactureerd aan bedrijf 9. bedrijf 10 B.V. heeft zelf geen bemiddelende handelingen ontplooid anders dan het benaderen van Verdachte B.V.

De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze onderbouwing niet kan worden gesteld dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen beslissen om bedrijf 9 wel en bedrijf 10 B.V. niet te vervolgen. Van handelen in strijd met het verbod van willekeur is daarom geen sprake.

De rechtbank verwerpt het verweer en verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

Dit verweer is in de zaak van een medeverdachte wel geslaagd.

Achtergrond

Op 28 augustus 2019 werden buiten de bebouwde kom in vestigingsplaats 4 twee partijen slibmateriaal aangetroffen. Bij het slibmateriaal werd een begeleidingsbrief aangetroffen, waaruit bleek dat het slibmateriaal papierslib betrof, afkomstig van Medeverdachte.

Uit nader onderzoek bleek dat Medeverdachte papierslib leverde aan co-vergisters, die het papierslib als co-product met dierlijke meststoffen vergistten, om biogas te produceren.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft verzocht om vrijspraak van het tenlastegelegde feit. Daartoe is primair aangevoerd dat geen sprake was van een risico voor het milieu.

Subsidiair, indien wordt vastgesteld dat door de verweten gedraging wel nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan, is aangevoerd dat Verdachte B.V. dat niet wist en ook niet redelijkerwijs kon weten.

Het oordeel van de rechtbank

Onderling vertrouwen in de branche

Tijdens de gelijktijdige behandelingen van de zaken in dit strafdossier is het de rechtbank meermalen, soms met invoelbare emotie, voorgehouden dat er een hoge mate van vertrouwen bestaat in de kleine en betrekkelijk nieuwe branche van de biovergisters. Het vertrouwen lijkt zelfs zo groot te zijn, dat biovergisters en bemiddelaars elkaars oordeel over de indeling en toelaatbaarheid van stoffen blindelings overnemen. Als reden daarvoor wordt onder meer gewezen op de complexiteit van de meststoffenwetgeving. Kennis van die wetgeving is echter onontbeerlijk voor degenen die werkzaam zijn in deze branche. Daar komt bij dat daar waar onderkend wordt dat wetgeving ingewikkeld is, juist verwacht mag worden dat partijen die er in werkzaam zijn, zorgvuldig te werk gaan en waar nodig (deugdelijk) onderzoek doen. Gebleken is dat er op enig moment een analyserapport van de in dit dossier betrokken slib beschikbaar is geweest en dat deze in een deel van de branche is gedeeld. Het belang van wetenschap over de hoeveelheid zware metalen in het slib is kennelijk onbekend in de branche en de betekenis van dat rapport is tot geen van de betrokken professionals doorgedrongen. De rechtbank heeft uit het verhandelde ter zitting niet de indruk overgehouden dat de betrokken partijen bewust en moedwillig het milieu hebben willen benadelen in ruil voor financieel gewin.

De rechtbank begrijpt dat vertrouwen onmisbaar is in een goede zakelijke verhouding, maar vertrouwen alleen is niet voldoende om bedrijfsmatig meststoffen te kunnen verhandelen. Daarvoor is kennis van de meststoffenwetgeving vereist alsmede een kritische houding ten aanzien van (de wetenschap van) de samenstelling van de verhandelde (rest-, afval- of mest-)stof, zeker daar waar het een stof betreft die niet eerder verwerkt is in biovergisters. Daartoe dienen bijvoorbeeld analyserapporten die, naar de overtuiging van de rechtbank, onderdeel zouden moeten uitmaken van het besluitvormingsproces voorafgaand aan de start van de samenwerking van een bemiddelaar met een aanbieder van stoffen, ongeacht diens rol.

Wettelijk kader

Meststoffen zijn op grond van artikel 1 lid 1 onder d Meststoffenwet, kortgezegd, dierlijke meststoffen, ongeacht hun bestemming, alsmede producten die zijn bestemd om te worden toegevoegd aan de grond of te worden gebruikt als groeimedium of te worden gebruikt als voeding voor planten.

Onder verhandelen van meststoffen wordt, op grond van artikel 1 lid 1 onder e Meststoffenwet, in de meststoffenwetgeving verstaan: afleveren van meststoffen aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede het met het oog daarop voorhanden of in voorraad hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen.

Nadere regels voor het verhandelen van meststoffen zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: UBM) en Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: URM). Het verhandelen van meststoffen is verboden, behoudens de uitzonderingen genoemd in artikel 4 lid 2 UBM. Zo’n uitzondering is zuiveringsslib.

Onder zuiveringsslib wordt verstaan (art. 1 lid 1 onder e 1o UBM): slib, dat afkomstig is van een installatie voor de zuivering van huishoudelijk, stedelijk of industrieel afvalwater dan wel ander afvalwater van soortgelijke samenstelling als huishoudelijk, stedelijk en industrieel afvalwater.

Op grond van artikel 4, lid 2 onder c UBM kan zuiveringsslib worden aangemerkt als een (verhandelbare) meststof, mits voldaan wordt aan de eisen van artikel 16 UBM, waaronder de eis dat zuiveringsslib niet de vastgestelde maximale waarden voor zware metalen overschrijdt. Deze waarden zijn opgenomen in tabel 2 van Bijlage II bij de UBM. Relevant is dat in die tabel een maximaal kopergehalte voor zuiveringsslib is gesteld van niet meer dan 75 mg/kg droge stof. Indien het kopergehalte hoger is dan 75 mg/kg is zuiveringsslib niet aan te merken als verhandelbare meststof maar als afvalstof.

Bepaalde afvalstoffen, reststoffen en eindproducten, mits zij voldoen aan de landbouwkundige en milieueisen van artikelen 9 tot en met 15 van het UBM, kunnen evenwel op grond van artikel 4 URM als meststof worden verhandeld als zij zijn opgenomen in de bijlage Aa bij art 4 van de URM. Deze bijlage Aa bevat vier lijsten. In de eerste drie lijsten zijn afval- en reststoffen benoemd die als meststof verhandeld kunnen worden. Lijst IV van bijlage Aa bevat een opsomming van eindproducten van aldaar omschreven bewerkingsprocedés die als meststof verhandeld mogen worden.

Verschillende partijen in het dossier hebben verwezen naar punt 19 van lijst I van de bijlage Aa. Deze luidt:

’19. Reststof die is vrijgekomen bij de fabrieksmatige productie van papier en karton en die bestaat uit een mengsel van geschoond papiercellulose en oppervlaktewater (stabilisator voor het bodemoppervlak op basis van papiercellulose).’

In onderdeel IV van Bijlage Aa worden onder meer stoffen genoemd die met ten minste 50% dierlijke meststoffen mogen worden co-vergist. Het eindproduct van deze co-vergisting mag ook als meststof worden verhandeld. Deze lijst bevat geen aan papier verwante stof.

Feiten en omstandigheden

De rechtbank stelt op basis van het dossier en van hetgeen ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast.

Verdachte B.V.

Verdachte B.V. is gevestigd in vestigingsplaats 6 en is een groothandel in agrarische producten.

Naam 1 is de directeur van Verdachte B.V.

Medeverdachte B.V.

Medeverdachte B.V. is gevestigd in vestigingsplaats 9 en heeft als activiteiten afvalwaterinzameling en -behandeling. Medeverdachte zuivert het afvalwater van drie papierfabrieken. Na het zuiveringsproces blijft slib als restproduct achter. Slib dat in de voorbezinktank van een waterzuiveringsinstallatie wordt afgescheiden en dat bestaat uit bezinkbare zwevende stoffen wordt primair slib genoemd. Het bezonken slib dat hieruit wordt verwijderd is secundair slib. Mengslib is een mengsel van primair en secundair slib.

Medeverdachte voerde haar slib af naar de TCI (Thermische Conversie Installatie) van de bedrijf 11 in vestigingsplaats 10. Omdat de kwaliteit van het slib veranderde, kon de TCI het secundaire slib niet meer verwerken. Medeverdachte heeft daarop bedrijf 9 gevraagd om te zoeken naar een alternatief afzetkanaal voor het papierslib. Via bedrijf 9 is toen begonnen met het leveren van het papierslib als co-product aan co-vergisters.

Bedrijf 9

Vanaf september 2018 is er e-mailcontact geweest tussen medeverdachte, in de personen van Naam 3 (directeur) en Naam 4 (technoloog), en bedrijf 9, in de persoon van naam 6. In de e-mails werden afspraken gemaakt over de planning van specifieke vrachten en werd door bedrijf 9 feedback van ontvangers over de kwaliteit van het papierslib teruggekoppeld aan Medeverdachte.

Naar aanleiding van de vraag van Medeverdachte heeft Naam 5, projectmanager bij bedrijf 9, aan Naam 2 van bedrijf 10 B.V. gevraagd of bedrijf 10 B.V. het papierslib mocht ontvangen en kon gebruiken. Na een test met een proefvracht liet Naam 2 weten dat hij het papierslib kon ontvangen. Toen Medeverdachte meer papierslib wilde afzetten, heeft Naam 6, tevens werkzaam bij bedrijf 9, aan Naam 2 gevraagd of hij meer papierslib kon ontvangen. Daarop heeft Naam 2 met

Naam 1 (de rechtbank begrijpt: van Verdachte B.V.) contact opgenomen. Via Verdachte B.V. zijn toen meer vrachten afgezet naar andere co-vergisters. Naam 2 gaf de afleveradressen door aan bedrijf 9. Zo berichtte Naam 2 op 12 oktober 2018 aan Naam 6 dat Naam 7 in vestigingsplaats 5 en bedrijf 2 in vestigingsplaats 3 een vracht wilden ontvangen. De factuur daarvoor moest naar Verdachte B.V. worden gestuurd. Naam 6 gaf deze vrachten vervolgens door aan Medeverdachte.

De rol van Verdachte B.V.

Medeverdachte heeft in de periode van 25 september 2018 tot en met 27 augustus 2019 vrachten papierslib geleverd.

Naam 1 kende veel co-vergisters en gaf aan Naam 2 de namen van co-vergisters door die een vracht papierslib van Medeverdachte wilden afnemen. Verdachte B.V. stuurde daarvoor een factuur naar bedrijf 9. Verdachte B.V. heeft bemiddeld in de afzet van papierslib aan de bedrijf 6, bedrijf 2 en bedrijf 8.

Bedrijf 6

(de rechtbank begrijpt: bedrijf 6 te vestigingsplaats 7) heeft tussen november 2018 en juli 2019 achttien vrachten papierslib afgenomen. Voor de vrachten van november en december 2018 ontving zij een verzamelfactuur van Verdachte B.V.

Bedrijf 2

(de rechtbank begrijpt: bedrijf 2 te vestigingsplaats 3) heeft tussen oktober 2018 en februari 2019 acht vrachten papierslib afgenomen.

Bedrijf 8

(de rechtbank begrijpt: bedrijf 8 B.V. te vestigingsplaats 8) heeft tussen december 2018 en juni 2019 45 vrachten papierslib afgenomen. Zij ontving hiervoor geld en factureerde dit aan Verdachte B.V.

Verdachte B.V. was ook betrokken bij de afzet van papierslib aan bedrijf 1 en bedrijf 5 B.V.

Bedrijf 1

Bedrijf 10 B.V. is betrokken bij bedrijf 1 en verzorgt het beheer en de voeding van de co-vergister van bedrijf 1.

Verdachte B.V. factureerde namens bedrijf 1 de vrachten papierslib, waaronder een vracht papierslib die op 25 september 2018 aan bedrijf 1 is geleverd. Verdachte B.V. stuurde de facturen naar bedrijf 9, en stuurde creditfacturen naar bedrijf 1. Via Naam 1 ontving bedrijf 1 een vergoeding van € 20 per ton voor afname van het papierslib.

Bedrijf 5 B.V.

Naam 1 is (ook) directeur/eigenaar van bedrijf 5 B.V. te vestigingsplaats 6. Bedrijf 5 B.V. heeft tussen november 2018 en juli 2019 negen vrachten papierslib afgenomen.

Euralcode

Op de begeleidingsbrieven bij de vrachten papierslib werd een Euralcode (Europese afvalstoffenlijst) vermeld: 030310 (onbruikbare vezels en door mechanische afscheiding verkregen vezel-, vulstof- en coatingslib) of 030311 (niet onder 030310 vallend slib van afvalwaterbehandeling ter plaatse).

Nadelige gevolgen voor het milieu

Medeverdachte liet het papierslib eenmaal per jaar analyseren. De samenstelling van het papierslib was constant.

Uit analyse van secundair slib van Medeverdachte van 27 juni 2019 bleek dat het kopergehalte 400 mg/kg droge stof bedroeg. Ook in de eerste helft van 2018 kwam uit analyse van secundair slib van Medeverdachte een kopergehalte van 395 mg/kg droge stof.

De geconstateerde kopergehaltes zijn aanmerkelijk hoger dan de maximaal toegestane hoeveelheid van 75 mg/kg droge stof voor zuiveringsslib dat rechtstreeks mag worden aangewend als meststof op landbouwgrond. Koper als zwaar metaal is potentieel schadelijk. Een grote hoeveelheid koper in de bodem, in het gras en/of in het oppervlaktewater kan giftig zijn voor onder andere wormen, micro-organismen en schapen, afhankelijk van de concentratie.

Naam 1 heeft geen analyserapporten ingezien en heeft vertrouwd op de mededelingen namens bedrijf 9 en bedrijf 10 B.V.

Beoordeling door de rechtbank

In aanvulling op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden overweegt de rechtbank het volgende.

Afvalstof of meststof

De rechtbank is van oordeel dat het papierslib uitsluitend is aan te merken als een afvalstof. Zoals onder paragraaf 4.4.1 uiteengezet kan zuiveringsslib slechts worden aangemerkt als verhandelbare meststof, als het kopergehalte niet hoger is dan 75 mg/kg droge stof. Het papierslib van Medeverdachte bevatte een te hoog kopergehalte om nog als meststof te kunnen worden aangemerkt.

Naar het oordeel van de rechtbank kan het papierslib evenmin via de bijlage Aa bij artikel 4 van de URM nog als verhandelbare meststof worden gezien. Het is immers geen reststof die is vrijgekomen bij de fabrieksmatige productie van papier en het slib bestaat niet uit een mengsel van geschoond papiercellulose en oppervlaktewater, maar een afvalstof die overblijft na het zuiveren van het afvalwater van papierfabrieken die papier recyclen. Bovendien is op geen enkele wijze duidelijk hoe dit slib zou voldoen aan de in de artikelen 9 tot en met 15 van het UBM gestelde landbouwkundige en milieueisen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een verhandelbare meststof en is covergisting van dit papierslib evenmin toegestaan.

De rechtbank overweegt daarbij dat op de begeleidingsbrieven bij de vrachten papierslib een Euralcode werd vermeld, een code die op afvalstoffen duidt. Ook Medeverdachte zag het papierslib zelf als afvalstof. Dat wordt ook bevestigd door Naam 3 en Naam 4, die namens Medeverdachte hebben verklaard: ‘Het slib is industrieel afval’.

Het zuiveringsslib in kwestie is derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, uitsluitend een afvalstof.

Nadelige gevolgen voor het milieu

De rechtbank overweegt dat voor bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit voldoende is dat door het handelen van Verdachte B.V. nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Niet is vereist dat daadwerkelijk milieuschade is ontstaan. In paragraaf 4.4.2 is vastgesteld dat door het zich ontdoen van papierslib aan co-vergisters nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. De rechtbank heeft zich hierbij gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen nr. 81123 van de NVWA.

De verdediging heeft een notitie van ir. Naam 8 ingebracht. In deze notitie wordt een reactie gegeven op het proces-verbaal van bevindingen nr. 81123 van de NVWA. Kort gezegd onderschrijft Naam 8 de conclusies van Naam 9, met de kanttekening dat voor het feitelijke risico van belang is hoe hoog de koperconcentratie in het papierslib is. Dat hangt af van meerdere factoren, die in het proces-verbaal van de NVWA buiten beschouwing zijn gelaten. De verdediging heeft aangevoerd dat het papierslib door het co-vergistingsproces dusdanig wordt verdund dat geen sprake meer is van mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu.

De rechtbank volgt de conclusie van de verdediging niet. Op basis van zowel het proces-verbaal van bevindingen nr. 81123 als de notitie van ir. Naam 8 stelt de rechtbank vast dat een te hoog kopergehalte schadelijk is voor het milieu. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat een kopergehalte van maximaal 75 mg/kg droge stof als veilig wordt beschouwd, gegeven het feit dat zuiveringsslib met een dergelijk kopergehalte kan worden aangemerkt als meststof. Voor het oordeel of papierslib met een hoger kopergehalte nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, is niet van belang of onbekende variabelen verandering kunnen brengen in de koperconcentratie. De rechtbank concludeert dan ook dat door het bemiddelen in de afzet van papierslib met een kopergehalte hoger dan 75 mg/kg droge stof, als co-product voor de co-vergisting, nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.

Vervolgens is het de vraag of Verdachte B.V. dat wist of redelijkerwijs had kunnen weten. De rechtbank overweegt daarover het navolgende.

Met het oog op de bescherming van het milieu gelden ten aanzien van afvalstoffen en meststoffen strikte regels. Uit de analyserapporten die Medeverdachte over het papierslib heeft laten maken, bleek dat het kopergehalte (veel) hoger was dan de maximum norm van 75 mg/kg droge stof voor een meststof. Verdachte B.V. had dat redelijkerwijs kunnen weten, als zij de analyserapporten zou hebben opgevraagd en bestudeerd, dan had Verdachte kunnen lezen dat het kopergehalte te hoog was en kunnen weten dat het papierslib, door het hoge kopergehalte, niet als verhandelbare meststof kon worden aangemerkt. Ook had Verdachte B.V. moeten weten dat dit papierslib niet als co-product mag worden vergist.

De rechtbank is daarom van oordeel dat Verdachte B.V. redelijkerwijs had kunnen weten dat zij in strijd met de geldende regelgeving handelde en dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.

Toerekening aan de rechtspersoon

Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938) is het voor de beantwoording van de vraag of een gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend van belang om vast te stellen of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon.

Naam 1 is de directeur van Verdachte B.V. Hij is ook degene die zich feitelijk heeft bezig gehouden met de bemiddeling in de afzet van het papierslib. De gedragingen die hij heeft verricht pasten binnen de normale bedrijfsvoering van Verdachte B.V. Het bedrijf heeft een VIHB-registratie en heeft met de bemiddeling omzet gegenereerd. Weliswaar was de afzet van het papierslib aan co-vergisters een handelswijze die – in ieder geval aanvankelijk – niet gebruikelijk was binnen Verdachte B.V., maar van haar kon worden gevergd dat zij controleert of een nieuwe bedrijfsactiviteit (met betrekking tot een afvalstof) daadwerkelijk is toegestaan. Verdachte B.V. heeft onvoldoende maatregelen getroffen om te voorkomen dat zij in strijd met de afvalstoffen- en meststoffenregelgeving handelde. Daaruit concludeert de rechtbank dat de tenlastegelegde gedragingen kunnen worden toegerekend aan Verdachte B.V.

Opzet

In het economisch strafrecht moet de term opzet worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht moet zijn op de verweten gedraging, en niet op de wederrechtelijkheid daarvan.

Uit het bovenstaande volgt dat Verdachte B.V. tekort is geschoten in het treffen van maatregelen die redelijkerwijs van haar mochten worden gevergd om zich ervan te vergewissen dat het papierslib werd geleverd aan ontvangers die het op zo een manier zouden verwerken zonder dat daardoor mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. In het nalaten van het treffen van benodigde maatregelen, ligt het opzet op de verweten gedragingen besloten. De rechtbank is daarom van oordeel dat Verdachte B.V. de ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft begaan.

Medeplegen

De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen Verdachte B.V. en bedrijf 10 B.V., die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Naam 1 gaf aan Naam 2 de namen door van co-vergisters die een vracht papierslib wilden ontvangen. Naam 2 gaf die namen vervolgens door aan bedrijf 9. Verder factureerde Verdachte de vrachten papierslib die bedrijf 1 kreeg aan bedrijf 9, en stuurde vervolgens een creditfactuur aan bedrijf 1.

Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.

Vrijspraak bemiddeling aan bedrijf 4 B.V. en bedrijf 3 B.V.

Naam 1 heeft verklaard dat via Verdachte B.V. onder andere vrachten papierslib zijn geleverd aan bedrijf 4 B.V. en bedrijf 3 B.V. Hij heeft daar echter aan toegevoegd dat deze bedrijven slechts een proefvracht hebben ontvangen. Dat wordt bevestigd door de heer Naam 7 van bedrijf 4 B.V., die heeft verklaard dat hij gratis vrachten kreeg van Naam 1, en pas geld kreeg voor de vrachten die hij via Naam 10 heeft afgenomen. De heer Naam 11, van bedrijf 3 B.V., heeft verklaard dat Naam 10 hem het papierslib heeft aangeboden.

De rechtbank is van oordeel dat op basis hiervan niet kan worden vastgesteld dat Verdachte B.V. bedrijfsmatig heeft bemiddeld in de afzet van papierslib aan bedrijf 4 B.V. en bedrijf 3 B.V. en zal haar voor dat gedeelte vrijspreken.

Conclusie

De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat Verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.

Strafbaarheid van verdachte

De verdediging heeft bepleit dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, in verband met een verontschuldigbare dwaling. Verdachte B.V. verkeerde in de veronderstelling dat het papierslib een product betrof als bedoeld in Bijlage Aa bij de URM en dat het papierslib was toegestaan als co-product. De meststoffenwetgeving is complex. Zowel de ontdoener van het papierslib als verschillende tussenpersonen hebben aangegeven dat sprake was van papiercellulose dat verwerkt kon worden in een co-vergister. Verdachte B.V. heeft te goeder trouw verwacht dat deze bedrijven zowel de regelgeving als de aard, samenstelling en herkomst van het door hen geleverde dan wel verhandelde product kennen.

Voor het slagen van een beroep op dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit, is vereist dat aannemelijk is dat een Verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien de Verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Bij de beoordeling van een daartoe strekkend verweer kunnen verschillende aspecten van belang zijn, waaronder in een geval als het onderhavige:

  • de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de adviseur;

  • de specifieke deskundigheid van de adviseur;

  • de complexiteit van de materie waarover advies wordt ingewonnen;

  • de precieze inhoud van de adviezen.

Naam 1 heeft verklaard dat bedrijf 10 B.V. bij hem kwam met de vraag of hij iets aan papiercellulose had. De heren Naam 2 en Naam 5 hebben uitdrukkelijk vermeld dat het slib op Bijlage Aa bij de URM stond en dat het gebruikt mocht worden voor de vergisting. Naam 1 heeft Bijlage Aa bij de URM bekeken en vond een beschrijving van papiercellulose onder punt 19. Hij wist niet dat Bijlage Aa uit meerdere onderdelen bestond; er was voorheen altijd één ‘witte lijst’. Naam 1 is bij bedrijf 1 geweest en heeft daar het papierslib bekeken. Hij concludeerde dat het op papiercellulose leek en dat papierslib en papiercellulose dezelfde stof betroffen. Hij heeft de stof niet laten analyseren en ook geen analyserapport van Medeverdachte ingezien, omdat papiercellulose direct op het land mag worden uitgereden en daarvoor geen analyse nodig is.

Artikel 10.1 van de Wet milieubeheer is helder over de normadressaat: 

‘Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of konden ontstaan, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Dit houdt in dat op eenieder die zich bezighoudt met afvalstoffen de plicht rust om zich ervan te vergewissen dat de handelingen die hij met die afvalstoffen verricht, zijn toegestaan binnen de geldende regelgeving. Ook van de bemiddelaar wordt een hoge mate van zorgvuldigheid vereist.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het papierslib slechts is aan te merken als een afvalstof. Op Verdachte B.V. rustte een onderzoeksplicht om te verifiëren met welke stof zij te maken heeft. Het afzetten van papierslib bij co-vergisters was nieuw en ook het bemiddelen daarin was dus nieuw voor verdachte. De begeleidingsbrieven vermeldden bovendien een Euralcode, een code die gegeven wordt aan afval en aan haar zijn geen analyserapporten verstrekt. Deze omstandigheden hadden Verdachte tot voorzichtigheid en nader (deugdelijk) onderzoek moeten aanzetten. Van Verdachte B.V. mag worden gevergd dat zij zélf controleert en verifieert met welke afvalstof zij te maken heeft. Ook mag van Verdachte B.V. verwacht worden dat zij controleert of een ontvanger een afvalstroom daadwerkelijk mag ontvangen en/of verwerken. Bijvoorbeeld door de analyserapporten op te vragen en te bestuderen.

Uit de verklaringen die namens Verdachte B.V. zijn afgelegd is niet duidelijk geworden welke vragen aan bedrijf 10 B.V./de heer Naam 2 of bedrijf 9 en Medeverdachte zijn gesteld en welke concrete informatie Verdachte B.V. van hen heeft gekregen. Bovendien heeft Verdachte B.V. de verkregen informatie niet geverifieerd, noch onderzocht of bedrijf 10 B.V., de heer Naam 2, bedrijf 9 of Medeverdachte de benodigde deskundigheid in huis hadden.

De rechtbank constateert dat Verdachte B.V. ten onrechte heeft gehandeld vanuit vertrouwen in haar partners. Hoewel de rechtbank begrijpt dat vertrouwen onmisbaar is in een goede zakelijke verhouding, ontslaat dat Verdachte B.V. niet van de op haar rustende onderzoeksplicht. De rechtbank verwerpt het beroep op verontschuldigbare (rechts)dwaling.

Bewezenverklaring

  • Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Geldboete van € 10.000 waarvan € 7.500 voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^