Veroordeling rechtspersoon voor medeplegen van verhandelen van digestaat als meststof, dat niet voldoet aan de vereisten van de Meststoffenwet door de rechtspersoon
/Rechtbank Amsterdam 6 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7297
De rechtbank veroordeelt verdachte voor het samen met anderen verhandelen van digestaat, dat kennelijk bestemd was om als meststof te worden gebruikt. Verdachte heeft het digestaat uit de industriële vergister van Medeverdachte 2 vervoerd naar het landbouwbedrijf van Medeverdachte 5. Daar is het digestaat als mest op het land uitgereden. Het verhandelen van dit digestaat was verboden, vanwege bepalingen in de MSW die beogen de gezondheid van mens en dier te beschermen. Voorkomen moet bijvoorbeeld worden dat er teveel zware metalen in de bodem en daarmee in de voedselketen terechtkomen.
Verdachte wordt ook veroordeeld voor het vervoeren van digestaat naar Medeverdachte 6 zonder dat noodzakelijke handelsdocumenten hierbij aanwezig waren. Ook werd van dit vervoer en de handelsdocumenten geen administratie bijgehouden.
Ten slotte wordt verdachte veroordeeld voor het medeplegen van het gebruik maken van valse begeleidingsbrieven, waarop een andere bestemming was opgenomen dan de daadwerkelijke bestemming.
Of en hoe schadelijk het digestaat van Medeverdachte 2 en het gebruik ervan op de bodem is, is niet bekend. Er zijn geen bodemmonsters genomen om te bepalen of er een teveel schadelijke stoffen in de bodem terecht is gekomen en er zijn geen monsters genomen om eventuele milieu-effecten van het digestaat van Medeverdachte 2 vast te stellen. De schadelijkheid van het digestaat is daardoor niet komen vast te staan.
Achtergrond van het onderzoek
Het familiebedrijf Medeverdachte 2 (hierna: Medeverdachte 2 ) is gestart als zeevisgroothandel. Thans houdt Medeverdachte 2 zich ook bezig met de verwerking van visresten en de productie van groen gas. Hiervoor heeft Medeverdachte 2 op zijn terrein een industriële vergister voor de vergisting van dierlijke bijproducten. Dit zijn onder meer dode dieren of delen van dieren of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn. Medeverdachte 2 heeft een vergunning voor het vergisten van visafval en overige organische materialen ten behoeve van de productie van groen gas (onderzoeksdossier bijl. 98C, map 16, pag. 7401 e.v.). Het restproduct is digestaat.
De visverwerking is ondergebracht bij verdachte BV (hierna: verdachte of verdachte). Beide bedrijven zijn nauw met elkaar verweven.
Afzet digestaat in de Nederlandse landbouw
Op 30 januari 2015 kreeg het Team Milieu van de politie een melding binnen van Meld Misdaad Anoniem (hierna: MMA-melding). Hierin stond het volgende vermeld:
“Medeverdachte 2 heeft een industriële vergister die digestaat aflevert in mestkelders van veehouders. De vergister van Medeverdachte 3 draait op visafval en ander organisch afval, waarbij ook schadelijke stoffen worden verwerkt. Bekend is dat o.a. bij Medeverdachte 5 in plaats aan de adres in de avonduren en ’s nachts digestaat wordt geleverd in het bassin. Boeren krijgen geld toe, 25 euro per ton. Soms gaat het om tientallen tonnen. Dit alles gaat ook zonder formulieren die officieel ingevuld moeten worden. Ook het geld krijgt de boer zwart, wat weer niet aan de belasting wordt opgegeven. Via de officiële weg zou afvoer van digestaat naar een verbrandingsbedrijf het dubbele kosten.”
Naar aanleiding van deze MMA-melding is het opsporingsonderzoek ‘03Canard’ gestart, waarin onderzoek werd gedaan naar de vraag of digestaat als meststof kon worden aangewend en of het digestaat inderdaad in mestkelders van veehouders was afgeleverd.
Digestaat van Medeverdachte 2
Uit informatie van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit bleek dat in de vergistingsinstallatie geen gebruik werd gemaakt van dierlijke meststoffen. Voor het transport van dierlijke mest dient namelijk een vervoersbewijs dierlijke meststoffen (hierna: VDM) te worden opgemaakt. Voor de periode van 1 januari 2013 tot 27 maart 2015 zijn geen VDM’s geregistreerd op naam van Medeverdachte 2. Dit betekent dat in die periode geen dierlijke mest is aan- of afgevoerd, verhandeld of vervoerd. De input van de vergister van Medeverdachte 2 bestaat uit dierlijke bijproducten van categorieën 2 en 3.
Transporten naar veehouders
Van het bedrijf Medeverdachte 6 (hierna: Medeverdachte 6 ) zijn in mei 2015 luchtfoto’s gemaakt. Hierop is een groot mestbassin/een grondsilo te zien. Vervolgens is door de politie op het terrein van Medeverdachte 6 heimelijk een vaste camera geïnstalleerd, gericht op de omgeving van de grondsilo. Deze camera heeft in de periode van 27 juli 2015 tot en met 24 augustus 2015 geregistreerd dat er 12 keer een trekker met oplegger van verdachte een verpompbare substantie loste in de mestkelder en grondsilo bij Medeverdachte 6. Ook werd waargenomen dat zowel vanuit de mestkelder als vanuit de grondsilo door een tractor met giertank en een injecteerinstallatie substantie werd opgezogen, waarna door de tractor naar de landerijen rondom perceel adres 6 werd gereden. Deze handelingen herhaalden zich meerdere malen, waardoor het vermoeden ontstond dat de inhoud van de tanks op het land was uitgereden.
Omdat er nog geen zicht was op andere locaties waar het digestaat mogelijk zou zijn afgezet en het voor het onderzoek van belang was overige locaties in beeld te krijgen, zijn van 29 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016 peilbakens geplaatst onder twee van de drie tankopleggers van verdachte, namelijk onder de tankopleggers met kentekens kenteken en kenteken. Deze tankopleggers zijn in 2015 in beeld gekomen op de camera die in juli/augustus 2015 bij Medeverdachte 6 was geïnstalleerd. Uit de peilbakengegevens van deze twee tankopleggers bleek dat de tankauto’s in deze periode meerdere malen naar Medeverdachte 6, het bedrijf Medeverdachte 7 (hierna: Medeverdachte 7 ) te plaats en naar Medeverdachte 8 (hierna: Medeverdachte 8 waren gereden. Hierdoor ontstond de verdenking dat ook bij deze bedrijven digestaat afkomstig van Medeverdachte 2 was gelost. Ook zou er mogelijk biomassa afkomstig van toeleveranciers van Medeverdachte 2 bij deze bedrijven zijn gelost.
Op 30 augustus 2016 heeft een doorzoeking plaatsgevonden bij Medeverdachte 2. Van de mogelijke transporten naar deze drie agrarische bedrijven werden geen transportdocumenten aangetroffen. Wel werden er begeleidingsbrieven en weegbonnen aangetroffen waarvan het vermoeden rees dat deze valselijk waren opgemaakt.
Beschuldiging
Verdachte wordt er van beschuldigd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan
1. medeplegen van opzettelijk verhandelen van digestaat, een product dat bestemd was om als meststof te worden gebruikt terwijl dat niet voldeed aan de gestelde eisen van de meststoffenwet, door het product te vervoeren en/of te leveren aan derden;
2. medeplegen van het opzettelijk gebruiken van meststof, te weten digestaat afkomstig van en/of geleverd door Medeverdachte 2, door het digestaat op of in de bodem te brengen dan wel het verrichten van handelingen die de bodem kunnen verontreinigen;
3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Europese verordening 2009/1069 door dierlijke bijproducten te (laten) transporteren zonder benodigde handelsdocumenten en geen administratie bij te houden van deze zendingen;
4. medeplegen van valselijk opmaken of vervalsen van weegbonnen;
5. medeplegen van opzettelijk gebruik maken en/of voorhanden hebben van valse of vervalste begeleidingsbrieven.
Geldigheid van de dagvaarding
Standpunt van de verdediging, partiele nietigheid feiten 2, 4 en 5
De verdediging heeft aangevoerd dat de tenlastelegging van feit 2 gedeeltelijk nietig is. Tenlastegelegd is het gebruik maken van meststoffen, maar in de feitomschrijving staat ‘althans een (mest)stof”. Dit zou inhouden dat ‘mest’ zou kunnen worden weggestreept, waardoor een willekeurige ‘stof’ overblijft. Dit maakt de tenlastelegging onvoldoende duidelijk en daarmee voldoet deze niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De dagvaarding dient daarom nietig te worden verklaard voor zover zij inhoudt “althans een (mest)stof”.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 4 en feit 5 gedeeltelijk nietig is wegens gebrek aan een nadere omschrijving van wat verweten wordt.
Ten aanzien van feit 4 stelt de verdediging dat in de tenlastelegging weliswaar twee concrete weegbonnen zijn benoemd, maar deze dienen kennelijk alleen als voorbeeld. Het tenlastegelegde ‘grote aantal’ is niet nader geconcretiseerd, zodat het onduidelijk is om welke specifieke vervalste weegbonnen het zou gaan en waar de valsheid uit zou bestaan. Ook ontbreekt een verwijzing naar specifieke onderdelen in het dossier. Medeverdachte 2 maakt jaarlijks zeer veel weegbonnen op. Het is voor verdachte onduidelijk waartegen zij zich moet verdedigen.
Ten aanzien van feit 5 is tenlastegelegd dat gebruik zou zijn gemaakt van ‘een grote hoeveelheid valse of vervalste documenten, waaronder …’, waarna een nadere specificering van een aantal documenten volgt. Ten aanzien van de ‘grote hoeveelheid valse of vervalste documenten’ ontbreekt echter een nadere omschrijving. Het is voor verdachte niet duidelijk om welke vervalste documenten het gaat. Er is geen beschrijving en ook geen vindplaats van de beschrijving in het dossier of een verwijzing naar specifieke onderdelen van het dossier. Het is voor verdachte ook bij dit feit onduidelijk waartegen zij zich moet verdedigen.
De dagvaarding dient daarom bij beide feiten op dit punt nietig te worden verklaard.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van partiële nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van de feiten 4 en 5. De bewoordingen van de tenlastelegging in samenhang bezien met het dossier maken voldoende duidelijk dat verdachte wordt verweten dat er valse weegbonnen zijn opgemaakt en dat er gebruik is gemaakt van valse begeleidingsbrieven. De tenlastelegging bevat voorbeelden van deze weegbonnen en begeleidingsbrieven. Daarbij komt dat de weegbonnen en begeleidingsbrieven ten aanzien van Medeverdachte 6, Medeverdachte 7 en Medeverdachte 8 zijn opgenomen in bijlagen 93-96 van het dossier. Bovendien zijn zij aan Medeverdachte 1 als vertegenwoordiger van verdachte voorgehouden tijdens zijn verhoor, waarbij de vindplaatsen in het dossier steeds zijn aangegeven. Aan verdachte is dan ook kenbaar gemaakt op welke weegbonnen en begeleidingsbrieven werd gedoeld.
De officier van justitie heeft niet gereageerd op het nietigheidsverweer ten aan aanzien van feit 2.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 261 Sv dient de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen.
Ten aanzien van feit 2 is de rechtbank van oordeel dat uit de tekst van de tenlastelegging duidelijk blijkt dat het er om gaat te benadrukken dat digestaat als meststof werd gebruikt. De tenlastelegging is niet innerlijk tegenstrijdig en evenmin onvoldoende duidelijk. Verdachte weet waartegen zij zich heeft te verdedigen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten aanzien van feit 4 en feit 5 heeft de officier van justitie kennelijk beoogd om naast de expliciet in deze feiten vermelde documenten nog een groot aantal documenten ten laste te leggen door in de tekst van de tenlastelegging de woorden “waaronder een groot aantal/een grote hoeveelheid … waaronder” op te nemen. Hierbij is niet door middel van een (specifieke) vermelding van bijvoorbeeld bijlage- of paginanummers aangeduid welke documenten nog meer onder het ten laste gelegde begrepen moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat, wanneer deze onderdelen van de tenlastelegging worden bezien tegen de achtergrond van het (forse) dossier, het voor de verdediging niet duidelijk was op welke overige documenten de dagvaarding doelde.
Ten aanzien van de weegbonnen (feit 4) overweegt de rechtbank nog dat, hoewel de tenlastelegging slechte een korte periode beslaat, het tegen de achtergrond van het dossier niet inzichtelijk is over welke weegbonnen het gaat, zodat ook hier de verdediging niet weet waartegen zij zich moet verweren.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging van feiten 4 en 5 voor zover zij betrekking heeft op de zinsneden “een groot aantal”, “waaronder” dan wel “een grote hoeveelheid” en “waaronder” onvoldoende duidelijk is.
De rechtbank zal de dagvaarding op die punten nietig verklaren.
Gestelde vormverzuimen
Onrechtmatig gebruik van opsporingsbevoegdheden
De verdediging heeft aangevoerd dat het plaatsen van peilbakens op de tankopleggers van verdachte en ook het plaatsen van telefoontaps onrechtmatig was. Er was immers geen sprake van ‘een ernstige inbreuk op de rechtsorde’. De aard en omvang van de verdenking rechtvaardigden daarom de inzet van de peilbakens of het plaatsen van telefoontaps niet. Daarbij komt dat het tijdsverloop een contra-indicatie is voor de beweerdelijke ‘ernstige inbreuk op de rechtsorde’. De peilbakens werden pas een jaar na de anonieme melding geplaatst en de telefoontaps weer ruim een half jaar later. De ingezette opsporingsbevoegdheden zijn dan ook onrechtmatig ingezet, wat een vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Sv. Dit moet primair leiden tot bewijsuitsluiting, subsidiair tot strafvermindering.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 126g lid 1 Sv kan de officier van justitie bevelen om een persoon stelselmatig te laten observeren bij verdenking van een misdrijf. Indien de verdenking een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende (artikel 126g lid 2 Sv). De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een technisch hulpmiddel wordt aangewend (artikel 126g lid 3 Sv).
Op grond van artikel 126m Sv kan de officier, na machtiging door de rechter-commissaris, een telefoon laten afluisteren. Er moet dan sprake zijn van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en het onderzoek moet de inzet van deze bevoegdheid dringend vorderen.
Uit het bevel observatie komt naar voren dat de verdenking bestond dat verdachte zich schuldig maakte aan de misdrijven/overtredingen met betrekking tot artikel 5 MSW, artikelen 6, 7, 13 van de Wet bodembescherming, artikel 1a Besluit gebruik meststoffen en artikel 225 Wetboek van Strafrecht (Sr). Zowel op het misdrijf vallend onder de Wet bodembescherming als op het misdrijf van artikel 225 Sr staat een maximum gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Deze misdrijven zijn dus al ernstig bevonden door de wetgever. De rechtbank is van oordeel dat deze ernst en daarmee de inbreuk op de rechtsorde toeneemt naarmate deze feiten zich vaker en in samenhang met andere feiten voordoen en er meerdere bedrijven en/of personen bij zijn betrokken. De verdenking dat dit in deze zaak het geval was, was reeds geformuleerd in de MMA-melding en leek te worden bevestigd door de daarop volgende camera-observaties bij Medeverdachte 6. In dit geval ging het ook nog eens om mogelijk schadelijke stoffen die – om te beginnen als mest – in de voedselketen terecht konden komen. Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van een “ernstige inbreuk op de rechtsorde”.
Dat het tijdsverloop tussen de MMA-melding en het plaatsen van de peilbakens een contra-indicatie is voor ‘de ernstige inbreuk op de rechtsorde’ ziet de rechtbank niet. In de tussenliggende tijd is immers relevant onderzoek gedaan naar het in de MMA-melding vermelde bedrijf en heeft daar een camera-observatie plaatsgevonden. Terwijl dit onderzoek de verdenkingen in de MMA-melding versterkten, bleek er meer onderzoek nodig om zicht te krijgen op mogelijke andere betrokken bedrijven. In de MMA-melding werd immers in meervoud gesproken over “mestkelders bij veehouders”. De rechtbank is van oordeel dat de inzet van peilbakens op de tankopleggers van verdachte in dit verband passend was.
Ten aanzien van de telefoontaps merkt de rechtbank op dat de telefoontaps zijn aangevraagd voor de periode vlak voordat er doorzoekingen zouden plaatsvinden bij Medeverdachte 2, Medeverdachte 6 en Medeverdachte 8. Naar het oordeel van de rechtbank kan gezegd worden dat het onderzoek de inzet van dit middel dringend vorderde. Het doel ervan was om de telecommunicatie af te luisteren met betrekking tot het maken van afspraken en/of het opschorten van afspraken met genoemde bedrijven. De machtiging is op 26 augustus 2016 door de rechter-commissaris verleend overeenkomstig de gronden die in de vordering zijn opgenomen. De duur van de bevelen was beperkt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de opsporingsbevoegdheden rechtmatig en proportioneel zijn ingezet. Het verweer wordt reeds hierom verworpen. De rechtbank ziet dan ook geen reden in te gaan op de vragen aan wie vanwege het zogeheten Schutznorm-beginsel een beroep op de gestelde onrechtmatigheid zou toekomen, welk nadeel hieruit zou zijn gevolgd en welk rechtsgevolg hieraan zou moeten worden verbonden.
Misbruik van bevoegdheid en Salduz-verweer
Op 27 augustus 2016 heeft een controle plaatsgevonden van de tankoplegger met kenteken kenteken. De verdediging is van mening dat het hier lijkt te gaan om een bestuursrechtelijke controle, omdat een strafvorderlijke bevoegdheid of een bevoegdheid op grond van de Wet op de economische delicten (WED) niet in het proces-verbaal is vermeld. De controle lijkt volgens de verdediging evenwel uitsluitend te zijn ingezet voor een strafrechtelijk doel, waardoor er sprake is van misbruik van bevoegdheid (détournement de pouvoir). Daarbij is aan de chauffeur weliswaar de cautie gegeven, maar hem is niet gezegd waarvan hij werd verdacht en evenmin dat hij recht had op advocatenbijstand.
Dit alles moet leiden tot bewijsuitsluiting van alle resultaten van deze controle.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Naar aanleiding van een analyse van de peilbakens was te zien dat tankoplegger kenteken regelmatig op zaterdagochtend vanaf de Haringweg in Spakenburg een rit maakte naar Medeverdachte 8 te plaats, daar stopte en vervolgens doorreed naar een rustplek voor het weekend. Hierdoor ontstond het vermoeden dat op zaterdagochtenden een lading digestaat werd gebracht naar Medeverdachte 8. Naar aanleiding van deze bevindingen is overleg gevoerd met de officier van justitie en werd besloten tot een controle van de oplegger. De verbalisanten kregen de instructie aan de chauffeur mee te delen dat het een opsporingsonderzoek betrof en dat de chauffeur niet tot antwoorden verplicht was. Op 27 augustus 2016 is de oplegger gecontroleerd (pvb.03.17). In proces-verbaal pvb.03.16 is deze controle beschreven. Uit dit proces-verbaal blijkt dat verbalisant verbalisant aan de chauffeur meedeelde dat hij van de politie was en dat ze bezig waren met een strafrechtelijk onderzoek. Ook is aan de chauffeur, naam chauffeur, meegedeeld dat hij geen vragen hoefde te beantwoorden. Gelet hierop, in combinatie met hetgeen in pvb.03.17 is opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van een strafvorderlijk optreden en dat er voldoende redelijk vermoeden bestond van enig strafbaar feit voorafgaand aan de controle. De bevoegdheid van verbalisanten volgt uit de WED. Op grond van de artikelen 21 en 23 van de WED zijn opsporingsambtenaren bevoegd in belang van de opsporing zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Ook mogen zij vervoermiddelen op hun lading onderzoeken. Dat de processen-verbaal melding maken van controle en niet van ‘onderzoek’ doet hieraan niet af. Het verweer dat sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid wordt dan ook verworpen.
Ten aanzien van het verweer dat de chauffeur niet is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen overweegt de rechtbank het volgende. In de regel is dit een vormverzuim dat moet leiden tot bewijsuitsluiting, tenzij de verdachte door het achterwege blijven van de mededeling niet in zijn verdediging is geschaad. De chauffeur is gewezen op zijn zwijgrecht en heeft vervolgens gezegd dat hij, als hij geen antwoorde hoefde te geven, ook niet ging antwoorden. De betreffende verbalisant heeft de chauffeur niet gewezen op zijn recht op consultatiebijstand en is doorgegaan met het stellen van vragen. De chauffeur heeft vervolgens een verklaring afgelegd die ten nadele van zijn werkgever (verdachte) en anderen kan worden uitgelegd. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden de verklaring moet worden uitgesloten van het bewijs.
De bewijsuitsluiting geldt niet voor de feitelijke constateringen van verbalisant verbalisant dat de tank was gevuld met donkerbruine dikke vloeibare substantie. De verbalisant was bevoegd de lading te onderzoeken en dit onderzoek vloeide niet voort uit de verklaring van de chauffeur.
Onrechtmatigheid van de monsterneming
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de monsterneming op het terrein van Medeverdachte 6 op 24 maart 2016 onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Ook zou de wijze waarop het monster werd genomen niet aan de geldende voorschriften voor het nemen van representatieve en betrouwbare monsters hebben voldaan. De resultaten van de monsterneming moeten dan ook als onbetrouwbaar worden beschouwd en kunnen niet meewegen in het bewijs.
Omdat de rechtbank geen gebruik zal maken van dit bewijsmiddel, zal de rechtbank bespreking van dit verweer achterwege laten.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van verhandelen (feit 1)
De rechtbank is van oordeel dat ook verdachte samen met anderen heeft gehandeld in digestaat dat bestemd was om als meststof te worden gebruikt door het te vervoeren en af te leveren aan Medeverdachte 6.
Medeplegen verhandelen
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is nodig dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de voltooiing van het feit. De rechtbank is van oordeel dat er inderdaad sprake is geweest van een dergelijke nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, Medeverdachte 1 als feitelijk leidinggever van verdachte, Medeverdachte 2, Medeverdachte 3 als feitelijk leidinggever van Medeverdachte 2, Medeverdachte 6 en Medeverdachte 5 als feitelijke leidinggever van de Medeverdachte 6. De rechtbank baseert dit op het volgende.
Medeverdachte 2 en verdachte maken deel uit van een familiebedrijf, waarvan de vergistingsinstallatie een onderdeel uitmaakt. Al sinds 2010 werd het digestaat afgevoerd naar een mestzak die aanvankelijk van Medeverdachte 6 werd gehuurd. Uit de verklaring van Medeverdachte 5 volgt dat hij hierover afspraken met Medeverdachte 3 had gemaakt. Het huurcontract van de mestzak is ondertekend door Medeverdachte 1 als (indirect) eigenaar/directeur van Medeverdachte 2. Medeverdachte 1 heeft hierover in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat hij het contract heeft ondertekend omdat zijn taak lag bij de financiële bedrijfsvoering van het bedrijf. Ook na 2012 werd digestaat naar Medeverdachte 6 afgevoerd. Medeverdachte 5 heeft hierover verklaard dat hij nieuwe afspraken heeft gemaakt met Medeverdachte 3 en dat hij tegen betaling door Medeverdachte 3 het digestaat zou uitrijden over zijn land. Medeverdachte 5 stond (telefonisch) in contact met Medeverdachte 3 en een andere medewerker van Medeverdachte 2 over de planning van de leveringen digestaat. Medeverdachte 5 heeft verklaard dat hij contant werd betaald door Medeverdachte 3 en dat soms een chauffeur het geld meenam. Het vervoer van het digestaat werd uitgevoerd door vrachtwagencombinaties waarvan de kentekens op naam stonden van verdachte. Medeverdachte 1 was ermee bekend dat de wagens van verdachte voor ritten met digestaat werden ingezet. De chauffeurs waren in dienst van verdachte. Door verdachte zijn schriftelijke verklaringen ingebracht van Medeverdachte 3 en naam 3 waarin zij stellen in dienst van verdachte transporten naar Medeverdachte 6 te hebben verricht en door de verdediging is ter zitting bevestigd dat naam chauffeur (zie 5.4.2.) in dienst was van verdachte.
Zoals hiervoor overwogen vindt de rechtbank het niet aannemelijk geworden dat het digestaat na 2012 nog werd opgehaald. Het digestaat werd bij Medeverdachte 6 in een mestzak/grondsilo en in een mestkelder gepompt. Naar het oordeel van de rechtbank kan het onder deze omstandigheden niet anders dan dat alle betrokkenen hebben geweten dat het digestaat vervolgens als mest zou worden aangewend.
Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er tussen alle betrokkenen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking voor het verhandelen van digestaat als meststof. Medeverdachte 3 en Medeverdachte 5 hadden afgesproken dat Medeverdachte 5 het digestaat als meststof zou gebruiken en allen waren betrokken bij de daarop volgende levering van en de betaling voor het digestaat.
Toerekening aan de rechtspersoon
De verdediging heeft aangevoerd dat de transporten naar Medeverdachte 6 niet kunnen worden toegerekend aan verdachte. Deze ritten waren niet dienstig aan verdachte. Ze werden niet gefactureerd aan Medeverdachte 2 en daarmee niet opgenomen in de bedrijfsadministratie. De ritten behoorden evenmin tot de bedrijfsvoering.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt het volgende.
Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en als de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest. De rechtbank vindt dat daarvan sprake is en dat de bewezen gedraging in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank baseert dit op het volgende.
Bij het eerste verhoor van Medeverdachte 1, vertegenwoordiger van verdachte, bij de politie van 28 maart 2017 (VE.03.03.01, p. 1037 e.v.) heeft Medeverdachte 1 een schriftelijke verklaring overgelegd. Hierin staat onder meer, zakelijk weergegeven, dat Medeverdachte 2 is opgericht door naam bestuurder, Medeverdachte 3 en hemzelf. Hij is via naam 1 bestuurder van Medeverdachte 2 en voert de dagelijkse leiding, samen met de andere bestuurders. Daarnaast is hij bestuurder en middellijk aandeelhouder van verdachte. De bedrijfsvoering van Medeverdachte 2 en verdachte zijn nauw met elkaar verweven, zo blijkt bijvoorbeeld uit de op naam van beide Medeverdachte 2 en verdachte beschreven ‘procedure laden en lossen biomassa’ (bijl. 191, p. 9405). In zijn tweede verhoor (VE.03.03.02, p. 1079 e.v.) verklaart Medeverdachte 1 dat Medeverdachte 3 medewerker was van Medeverdachte 2 en dat die de planning van de transporten van afvalstoffen regelde en de chauffeurs inplande op de uit te voeren ritten. In zijn schriftelijke verklaring van 27 november 2020 schrijft Medeverdachte 1 dat voor deze ritten vrachtwagens van verdachte werden ingezet. De chauffeurs waren in dienst van verdachte.
Verdachte heeft ook steeds de ritten van het digestaat van Medeverdachte 2 naar Medeverdachte 6 uitgevoerd, zo verklaarde Medeverdachte 1 als vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting. Dit betrof geen incidentele rit, maar vele ritten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ritten plaatsvonden binnen de sfeer van de rechtspersoon en de rechtspersoon dienstbaar zijn geweest. Dat deze ritten niet zijn gefactureerd aan Medeverdachte 2 doet hieraan niet af. De rechtbank rekent het feit toe aan de rechtspersoon, aan verdachte.
Vrijspraak gebruik meststoffen (feit 2)
De rechtbank vindt dat niet bewezen kan worden dat verdachte als medepleger kan worden beschouwd ten aanzien van het op of in de bodem brengen van het digestaat door Medeverdachte 6.
Hoewel bewezen is dat het digestaat met vrachtwagens van verdachte naar Medeverdachte 6 is gebracht, is zonder nader bewijs de betrokkenheid bij het daadwerkelijk op de bodem brengen van het digestaat niet aan te nemen. De bewijsmiddelen die voor (intellectuele) betrokkenheid door Medeverdachte 3 en Medeverdachte 2 bij uitvoeringshandelingen zijn aangenomen, kunnen niet ook aan verdachte worden toegeschreven. Omdat ander bewijs ontbreekt, komt de rechtbank niet tot bewezenverklaring voor medeplegen door verdachte van dit feit en wordt verdachte vrijgesproken van dit feit.
Bewezenverklaring
Feit 1: Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon;
Feit 3: Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Feit 5: Medeplegen van valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Feiten 3 en 5: geldboete van € 50.000
Feit 1: geldboete van € 5.000
Lees hier de volledige uitspraak.