Veroordeling valsheid in geschrift (facturen en overeenkomst van geldlening), vrijspraak feitelijk leiding geven aan witwassen van een woning

Gerechtshof Den Haag 9 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:542

In deze zaak wordt de verdachte beschuldigd van meerdere strafbare feiten waaronder valsheid in geschrift (facturen en een overeenkomst van geldlening) en feitelijk leiding geven aan witwassen van een woning.Hieronder een samenvatting van de beschuldigingen en de feiten die de verdachte ten laste worden gelegd:

Feiten

1. Valsheid in geschrifte (Facturen)

  • Periode: Tussen 1 maart 2015 en 1 maart 2017.

  • Locatie: Reeuwijk, Gouda, Bodegraven, Amsterdam, en mogelijk elders in Nederland en Zwitserland.

  • Handeling: De verdachte zou samen met anderen, of alleen, meerdere facturen hebben vervalst of laten vervalsen. Het gaat om facturen van Bedrijf 1 gericht aan Bedrijf 2, waarin ten onrechte werd vermeld dat Bedrijf 2 financiële consultancy-diensten aan Bedrijf 1 diende te betalen.

  • Doel: De verdachte zou deze valse facturen als echt en onvervalst hebben gebruikt of laten gebruiken om binnen de financiële administratie van Bedrijf 2 betalingen te rechtvaardigen.

2. Valsheid in geschrifte (Leenovereenkomst)

  • Periode: Tussen 1 januari 2017 en 1 januari 2018.

  • Locatie: Reeuwijk, Gouda, Bodegraven, Amsterdam, en mogelijk elders in Nederland en Zwitserland.

  • Handeling: De verdachte zou samen met anderen, of alleen, een leenovereenkomst tussen Bedrijf 1 en Bedrijf 3 hebben vervalst of laten vervalsen. In deze overeenkomst stond onterecht vermeld dat Bedrijf 1 een bedrag van 170.000 euro aan Bedrijf 3 had geleend.

  • Doel: Deze vervalste leenovereenkomst werd gebruikt om een overboeking van 170.000 euro van Bedrijf 1 naar Bedrijf 3 op 23 februari 2017 te rechtvaardigen, en werd overhandigd aan de Zwitserse autoriteiten en/of de FIOD te Den Haag.

3. Witwassen van een woning

  • Periode: Vanaf 1 maart 2017 tot heden.

  • Locatie: Reeuwijk, Bodegraven, IJmuiden, Amsterdam, Gouda, en mogelijk elders in Nederland.

  • Handeling: De verdachte zou samen met anderen, of alleen, een woning hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet of gebruikt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze woning geheel of gedeeltelijk afkomstig was uit enig misdrijf.

  • Subsidiair (indien het voorgaande niet tot veroordeling leidt): Hetzelfde strafbare feit wordt toegerekend aan Bedrijf 4, waarbij de verdachte ervan wordt beschuldigd opdracht te hebben gegeven voor deze handelingen of feitelijke leiding te hebben gegeven aan deze gedragingen.

De verdachte wordt beschuldigd van het vervalsen van documenten (facturen en een leenovereenkomst) om onrechtmatige financiële transacties te rechtvaardigen en van het witwassen van een woning waarvan de oorsprong vermoedelijk in een misdrijf ligt. Deze strafbare feiten zouden gepleegd zijn in samenwerking met anderen en over een periode van meerdere jaren. De verdachte zou een centrale rol hebben gespeeld door deze documenten op te maken, te gebruiken, of door anderen te laten gebruiken, en door betrokken te zijn bij de witwasactiviteiten.

Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, alsmede een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Vrijspraak feit 3

Naar het oordeel van het hof is namelijk niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair en subsidiair als ‘witwassen’ is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Het volgende is daartoe van belang.

De woning aan het adres te plaats is door de vennootschap Bedrijf 4, waarvan de verdachte bestuurder was, verworven met geld dat (middellijk) afkomstig was uit betalingen die Bedrijf 1 (hierna ook: Bedrijf 1) heeft ontvangen van Bedrijf 2 (hierna ook: Bedrijf 2).

De verdachte heeft erkend dat aan deze betalingen facturen ten grondslag lagen ten titel van ‘financiële consultancy’ van Bedrijf 1, terwijl de betalingen daadwerkelijk betrekking hadden op bonussen c.q. prestatiebeloningen voor de verdachte wegens werkzaamheden die hij voor Bedrijf 2 had verricht.

De vermeldingen in de facturen waren daarmee in strijd met de waarheid. Bedrijf 1 heeft vervolgens een bedrag doorbetaald dat is aangewend ten behoeve van de aanschaf van de woning. Aan deze betaling door Bedrijf 1 is achteraf de titel van geldlening ten grondslag gelegd, doordat valselijk een leenovereenkomst is opgesteld.

Het motief voor deze gang van zaken ziet de advocaat-generaal in een oneigenlijk belastingvoordeel dat de verdachte op deze manier heeft kunnen behalen doordat hij ten onrechte inkomsten uit bonussen niet heeft opgegeven in zijn aangifte(n) ter zake van de Inkomstenbelasting. De verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR), aldus de advocaat-generaal.

Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning hiermee afkomstig is uit enig misdrijf en dat de verdachte dit wist.

Het hof volgt de advocaat-generaal hierin echter niet.

Voor zover zou kunnen worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 69 AWR, hetgeen niet aan hem is ten laste gelegd, geldt immers dat de aangifte Inkomstenbelasting achteraf is gedaan, na de verwerving van de woning. Dit fiscale delict – indien gepleegd – kan niet gelden als gronddelict voor het ‘witwassen’, nu het niet aan de tenlastegelegde witwashandelingen is voorafgegaan.

De stelling van de advocaat-generaal dat de verdachte, reeds voorafgaand aan de uitbetaling van de gelden (en de verwerving van de woning), nooit de intentie zou hebben gehad hier belasting over te betalen, maakt dat niet anders, ook niet als die stelling juist zou zijn.

Ook kan niet worden geoordeeld dat de woning (middellijk) afkomstig is van het plegen van valsheid in geschrift omdat deze is betaald met geld dat is verkregen met gebruikmaking van valse facturen. Dat ter verkrijging van die betalingen gebruik is gemaakt van valse facturen, maakt de betalingen niet reeds daardoor afkomstig uit enig misdrijf. Het dossier biedt voorts geen aanknopingspunten om te oordelen dat de betalingen anderszins uit misdrijf afkomstig zijn.

De verdachte dient te worden vrijgesproken van het witwassen van de woning, zoals hem onder 3 primair en subsidiair ten laste is gelegd.

Feit 1

De facturen vermelden woordelijk en strekken ertoe te bewijzen en in rekening te brengen, dat Bedrijf 1 “financial consultancy" diensten zou hebben verricht ten behoeve van Bedrijf 2, terwijl uit de verklaringen van de verdachte zelf ter terechtzitting blijkt dat de bedragen van € 60.000 respectievelijk € 170.000 in deze facturen in werkelijkheid betrekking hadden op prestatievergoedingen (als bonus) die aan hem toekwamen voor door hem persoonlijk behaalde resultaten bij het plaatsen van obligaties voorBedrijf 2.

In zoverre zijn deze facturen valselijk opgemaakt.

Dat de verdachte geen (beslissende) rol heeft gehad bij de afspraken die bij de wijze van facturering zijn afgesproken, acht het hof niet aannemelijk, temeer daar getuigen zonder uitzondering verwijzen naar de verdachte als de verantwoordelijke binnen Bedrijf 2 voor de financiën en de administratie. Bedrijf 1 heeft gefactureerd aan Bedrijf 2 en het is de verdachte geweest die in ieder geval één van de facturen heeft geparafeerd om te worden uitbetaald, waarna de facturen in de administratie van Bedrijf 2 zijn verwerkt. De verdachte heeft aldus nauw en bewust samengewerkt met in ieder geval een ander (Bedrijf 1).

Feit 2

Anders dan de rechtbank acht het hof de overeenkomst van geldlening tussen Bedrijf 1 enerzijds en Bedrijf 3 en Bedrijf 5 anderzijds vals.

De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat € 170.000 bij Bedrijf 1 is binnen gekomen in december 2016 en het geld vervolgens in februari 2017 bij hem binnen is gekomen en dat hij dat geld heeft gebruikt voor de verkoop (het hof begrijpt: aankoop) van een appartement. Hij verklaarde verder dat het voor hem praktischer zou zijn geweest om het via Bedrijf 4 te doen, maar omdat het niet naar hem te herleiden mocht zijn, is het uiteindelijk via Bedrijf 1 gegaan.

Duidelijk is, dat de verdachte het hier heeft over geld dat aan hem toebehoorde (te weten een tussen Bedrijf 2 en hem afgesproken bonus) dat door Bedrijf 2 via Bedrijf 1 aan zijn vennootschap, Bedrijf 3, is uitbetaald.

In dat verband komt het het hof ongeloofwaardig voor dat de verdachte nota bene zijn eigen geld van Bedrijf 1 zou moeten lenen om het in handen te kunnen krijgen.

Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte hiervoor geen verklaring kunnen geven.

Voorts is de overeenkomst van geldlening geantedateerd. De ingangsdatum van de beweerdelijke lening is bepaald op 23 februari 2017, de datum waarop dit bedrag door Bedrijf 1 aan Bedrijf 3 (overigens onder de titel “factoring agreement”) is overgemaakt. Op de door de verdachte en naam 1 namens Bedrijf 1 ondertekende leenovereenkomst staat bij de handtekening van naam 1 de datum 29 juni 2017 vermeld, terwijl de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat hij de leenovereenkomst heeft opgesteld en uit onderzoek aan de laptop van de verdachte is gebleken dat dat 9 november 2017 moet zijn geweest, kort voordat naam 1 zou worden gehoord door de Zwitserse autoriteiten.

Uit het dossier blijkt verder dat kort na de inval door de FIOD bij de vader van de verdachte naam 1 en de verdachte op 18 mei 2017 telefonisch contact hebben gehad. Uit de aantekeningen die van dit gesprek zijn gemaakt leidt het hof af, dat toen is gesproken over de € 60.000 en de € 170.000, zijnde de bonussen die de verdachte met Bedrijf 2 was overeengekomen, en over het probleem dat een titel moest worden gevonden op grond waarvan Bedrijf 1 deze bonussen aan de verdachte of aan zijn vennootschap zou zijn verschuldigd en dat in dat verband een contract moest worden opgesteld.

Ten slotte heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de beweerdelijke lening niet is afgelost.

Het hof gaat ervan uit dat na de inval van de FIOD bij de vader van de verdachte, die destijds de zogenaamde ultimate benificial owner (UBO) was van Bedrijf 1, de verdachte en naam 1 vreesden dat vragen bij de FIOD zouden kunnen rijzen omtrent de geldstroom van Bedrijf 1 naar Bedrijf 3 en dat naam 1 en de verdachte toen hebben besloten om die geldstroom te verantwoorden aan de hand van een – naar het oordeel van het hof ‘valse’ – overeenkomst van geldlening.

De raadsman van de verdachte heeft bij wijze van voorwaardelijk verzoek verzocht om de heer naam 1 als getuige te horen indien het hof geen geloof hecht aan zijn verklaring die de raadsman per e-mail aan het hof heeft toegezonden. In die e-mail bevestigt naam 1 dat de bewuste leenovereenkomst na 23 februari 2017 is opgesteld en dat “later de afwezigheid van een titel is gecorrigeerd met de leningsovereenkomst”. Dit nu is precies wat het hof de verdachte onder andere verwijt. De overeenkomst van geldlening is achteraf verzonnen om een rechtsgrond voor de betaling te creëren.

Het hof wijst dit verzoek af, nu het hof zich op dit punt voldoende ingelicht acht en het, mede gelet op de onderbouwing, geen noodzaak aanwezig acht om naam 1 als getuige te horen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;

  • Feit 2: medeplegen van valsheid in geschrift en medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.

Strafoplegging

  • Taakstraf voor de duur van 120 uur.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^