Verzoek tot vervolging wegens meineed en valsheid in geschrift tegen raadsheren afgewezen: geen strafbare feiten vastgesteld
/Gerechtshof Amsterdam 8 augustus 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2237
Achtergrond van de zaak
Op 27 mei 2023 heeft klager aangifte gedaan van meineed en valsheid in geschrift tegen de raadsheren A en B, die als leden van het gerechtshof Den Haag betrokken waren bij de behandeling van een civiele zaak en een daaropvolgende wrakingsprocedure. De klager verwijt de raadsheren dat zij een valse verklaring hebben afgelegd over het verloop van een zitting en daarmee een strafbaar feit hebben gepleegd.
De aangifte van klager vloeit voort uit twee gebeurtenissen: een civiele procedure en een daaropvolgende wrakingsprocedure. In de civiele zaak, die tussen klager en een voormalige opdrachtgever van hem plaatsvond, had klager in eerste instantie geen zitting verzocht. Nadat echter een datum voor de uitspraak was bepaald en de rechters van het hof al een conceptuitspraak hadden geschreven, verzocht klager alsnog om een mondelinge behandeling. Dit verzoek leidde tot een zitting op 23 februari 2023, waarvan klager heimelijk een geluidsopname maakte.
Civiele zitting
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 februari 2023 leek het gerechtshof volgens klager al een beslissing te hebben genomen, afgaande op uitspraken van de raadsheren die suggereerden dat de schade niet voor rekening van de tegenpartij van klager moest komen, omdat klager anders had kunnen handelen. Toen klager thuis de heimelijk gemaakte geluidsopname beluisterde, ontdekte hij dat zijn telefoon nog steeds opnam nadat iedereen was verzocht de zaal te verlaten. Op deze opname was te horen dat twee raadsheren met elkaar in gesprek waren over het feit dat het arrest al klaar was en dat de voorzitter alleen nog een administratieve datum moest bepalen. Klager concludeerde hieruit dat het hof vooringenomen was en al een beslissing had genomen voordat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden.
Verzoek tot wraking en eerste zitting
Op 13 maart 2023 diende de advocaat van klager een verzoek tot wraking in tegen de civiele kamer van het hof. Het wrakingsverzoek werd op 12 april 2023 behandeld door een wrakingskamer van het hof Den Haag, bestaande uit rechters A (voorzitter), C en B (leden). Volgens klager stelde deze wrakingskamer geen vragen aan de gewraakte raadsheren, noch maakten de gewraakte raadsheren enige opmerkingen tijdens de behandeling. Aan het einde van de zitting, toen de gewraakte raadsheren het laatste woord kregen, ontkenden zij plotseling de beweringen van klager. Klager kreeg hierna van de wrakingskamer niet meer de gelegenheid om te reageren op deze nieuwe ontkenning. Klager maakte ook van deze zitting heimelijk een geluidsopname.
Tweede wrakingsverzoek
Naar aanleiding van deze gang van zaken diende klager op 17 april 2023 via zijn advocaat een tweede verzoek tot wraking in, dit keer gericht tegen de leden van de wrakingskamer zelf. Rechters A en B reageerden op 25 april 2023 schriftelijk op dit tweede wrakingsverzoek. In hun reactie ontkenden zij dat klager de gelegenheid was ontnomen om te reageren. Zij verklaarden dat de zitting was gesloten toen klager begon over een bandopname en dat de voorzitter klager vervolgens had medegedeeld dat de behandeling ter zitting was afgesloten.
Klager betwistte de juistheid van deze schriftelijke verklaring en overhandigde een transcript van de opname van het slot van de wrakingszitting, getiteld “uitwerking slot behandeling wrakingskamer”. Volgens dit transcript had de voorzitter van de wrakingskamer aangegeven dat het gebruikelijk was dat niet alles wat tijdens een zitting werd gezegd in het proces-verbaal werd opgenomen en dat de voorzitter stelde dat de raadsheren geen behoefte hadden om verder in te gaan op de door klager aangedragen punten. Klager stelde dat dit transcript aantoonde dat de schriftelijke reactie van rechters A en B op 25 april 2023 onjuist en leugenachtig was.
Uitbreiding wrakingsgronden
Op 26 april 2023 breidde de advocaat van klager de wrakingsgronden uit, naar aanleiding van de schriftelijke reactie van rechters A en B. Rechter A diende daarop op dezelfde dag een aanvullende schriftelijke reactie in bij de wrakingskamer, zonder overleg met zijn collega’s, vanwege de korte termijn tot aan de mondelinge behandeling van het tweede wrakingsverzoek. Rechter A betoogde dat het maken van geluidsopnames volgens de huisregels van het Paleis van Justitie niet was toegestaan en dat het gebruik van dergelijke opnames in een gerechtelijke procedure ontoelaatbaar was. Hij verklaarde dat de opmerkingen in de schriftelijke reactie van 25 april 2023 gebaseerd waren op hun herinneringen en dat, mocht hun geheugen hen in de steek hebben gelaten, dit niet gelijkgesteld kon worden aan een leugen of een blijk van vooringenomenheid.
Tweede wrakingszitting en uitspraak civiele zaak
Op 28 april 2023 werd het tweede wrakingsverzoek behandeld door een andere wrakingskamer van het hof Den Haag, bestaande uit andere raadsheren. Beide wrakingsverzoeken van klager werden uiteindelijk afgewezen, en in de civiele zaak werd klager in het ongelijk gesteld.
Beklagprocedure
Op 18 juli 2024 voerde klager tijdens de raadkamerbehandeling het woord overeenkomstig zijn schriftelijke aantekeningen. Klager beschuldigde rechters A en B ervan een valse verklaring te hebben opgesteld, hetgeen volgens klager valsheid in geschrift en meineed oplevert. Hij liet een geluidsopname horen van de laatste anderhalve minuut van de wrakingszitting op 12 april 2023, die volgens het hof overeenkwam met het transcript dat klager had overgelegd.
Beoordelingskader
Omdat de beklaagden rechterlijke ambtenaren zijn, moet het beklag, gelet op artikel 13 juncto artikel 510 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), worden gelezen als een verzoek gericht tegen het uitblijven van een beslissing van het openbaar ministerie om een verzoekschrift in te dienen bij de Hoge Raad der Nederlanden, om een gerecht aan te wijzen waarvoor de vervolging van de beklaagden zal plaatsvinden.
Het hof moest beoordelen of de beklaagden redelijkerwijs als verdachten van een strafbaar feit konden worden aangemerkt.
Overwegingen van het hof
Het hof gaat uit van de juistheid van de door klager gemaakte opname van de wrakingszitting van 12 april 2023. Er bestaan inderdaad verschillen tussen de exacte bewoordingen zoals die uit de geluidsopname blijken en de schriftelijke reactie van de desbetreffende raadsheren.
Het hof erkent dat het, na de ervaringen van klager tijdens de civiele zitting van 23 februari 2023, begrijpelijk is dat de gang van zaken op en na de wrakingszitting van 12 april 2023 voor hem bevreemdend was en dat zijn vertrouwen in de rechtspraak daardoor is geschaad.
In deze procedure moest het hof echter uitsluitend beoordelen of de beklaagden redelijkerwijs als verdachten van een strafbaar feit als meineed of valsheid in geschrift konden worden aangemerkt.
Meineed?
Artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht stelt dat meineed slechts kan worden gepleegd als een verklaring onder ede is afgelegd, wat hier niet het geval is. De schriftelijke reactie van de raadsheren op het wrakingsverzoek is geen onder ede afgelegde verklaring en daarom kan er geen sprake zijn van meineed.
Valsheid in geschrift?
Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht stelt dat iemand schuldig is aan valsheid in geschrift wanneer een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk wordt opgemaakt of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te laten gebruiken.
De beoordeling van dit strafbare feit vereist het volgende:
Opzet: Er zijn geen aanwijzingen dat rechters A en B opzettelijk een verklaring hebben opgesteld waarvan de inhoud niet overeenstemt met het werkelijke verloop van de wrakingszitting, ook niet in voorwaardelijke vorm. Voorwaardelijk opzet zou slechts aan de orde zijn bij een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op valsheid, maar de raadsheren baseerden hun reactie op hun herinneringen, en het hof acht niet aannemelijk dat er een aanmerkelijke kans op valsheid was.
Oogmerk tot misleiding: Voor valsheid in geschrift is niet alleen opzet vereist, maar ook een specifiek oogmerk tot misleiding. Voorwaardelijk opzet is hier niet voldoende; er moet sprake zijn van een zekerheids- of noodzakelijkheidbewustzijn. Het hof ziet geen aanwijzingen dat dit het geval was.
Bewijsbestemming van het geschrift: De schriftelijke reactie van de raadsheren is bedoeld om informatie te verschaffen aan de wrakingskamer en niet om als bewijsstuk te dienen in een andere context. Er kan daarom niet worden gezegd dat het geschrift ‘uit zijn aard’ bestemd is om als bewijs te dienen.
Op grond van deze overwegingen kan ook geen verdenking van valsheid in geschrift of een ander strafbaar feit worden aangenomen.
Conclusie van het hof
Het hof concludeert dat er geen aanleiding is voor het openbaar ministerie om een verzoekschrift in te dienen bij de Hoge Raad der Nederlanden, strekkende tot strafvervolging en berechting van rechters A en B. Het beklag van klager wordt daarom afgewezen.
Lees hier de volledige uitspraak.