Veroordeling verduistering van subsidiegelden: geen sprake van burgerpseudodienstverlening, geen niet-ontvankelijkheid o.g.v. gestelde schending cautieplicht

Gerechtshof Den Haag 22 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1100

Een aanzienlijk gedeelte van het geld dat stichting A overhield van het door stichting B betaalde geld (naar eigen zeggen van de verdachte €20.000) heeft de verdachte gebruikt voor privédoeleinden en de vertaling van een boek. Dit laatste was een lang gekoesterde wens van de verdachte. Niet aannemelijk is geworden dat aan deze bestedingen een bestuursbesluit van stichting A ten grondslag lag. Nu de verdachte (als secretaris van de stichting) deel uitmaakte van het bestuur van de stichting, was hij hier ook van op de hoogte.

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met aan aantal strafvorderlijke beginselen, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Er is volgens de raadsman sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en een schending van artikel 8 EVRM. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, aldus de raadsman.

De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat sprake is van schending van het in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) neergelegde gebod om een verdachte de cautie te geven en voorts dat de verdachte in de eerste fase van het onderzoek verstoken is gebleven van rechtsbijstand, wat maakt dat sprake is van een vormverzuim ex artikel 359a Sv. Reeds bij aanvang van het informatieve gesprek was helder dat de verdachte als zodanig zou worden gekwalificeerd, aldus de raadsman. Daarnaast is aangevoerd dat sprake is van een schending van artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering (Sv), door het niet opereren binnen het verband van een burgerpseudodienstverleningsovereenkomst. Dat dit wel had gemoeten blijkt uit het feit dat de politie de regie heeft gevoerd, dan wel de verdachte heeft gestuurd en begeleid.

Het hof overweegt op grond van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting als volgt.

Burgerpseudodienstverlening

Op 1 juli 2014 heeft de officier van justitie van het Functioneel Parket een e-mail ontvangen van betrokkene, toenmalig interim-bestuurder van stichting B waaruit kon worden opgemaakt dat één van de programmamanagers van stichting B (zijnde de medeverdachte) zich mogelijk schuldig zou maken aan een aantal strafbare feiten. Op 2 juli 2014 is een informeel gesprek gevoerd met betrokkene, die in dat gesprek aangaf in contact te staan met een man genaamd verdachte, destijds bestuurder van stichting A (hierna: stichting A). Met Betrokkene is afgesproken dat hij aangifte zou doen bij de Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de inspectie). Betrokkene beloofde verdachte mee te nemen en te introduceren. Op 3 juli 2014 verscheen Betrokkene bij de inspectie samen met een man die zich legitimeerde als verdachte (hierna: de verdachte). Met de verdachte werd een informatief gesprek gevoerd. In de weken daarna vonden telefonisch contact en sms-contact plaats tussen Betrokkene en de verdachte, tussen Betrokkene en de verbalisant van de inspectie en tussen de verdachte en de verbalisant, over een afspraak die de verdachte met de medeverdachte zou hebben. Betrokkene heeft uiteindelijk op 30 juli 2014 een sms-bericht aan de verbalisant gestuurd met informatie over de plaats en tijd van de afspraak. Daaropvolgend heeft (vlak voor de afspraak) nog een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de verbalisant en de verdachte.

Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat artikel 126ij Sv, voor zover hier van belang, de situatie betreft waarin de officier van justitie met een burger overeenkomt dat deze bijstand verleent aan de opsporing naar een vermoedelijk begaan misdrijf, door – voor zover hier van belang - diensten te verlenen aan de verdachte.

Van een zodanige situatie was geen sprake. Het hof overweegt op grond van het vorenstaande daartoe voorts dat weliswaar sprake is geweest van contacten tussen de verdachte en betrokkene, die er uiteindelijk in hebben geresulteerd dat de verdachte aan de inspectie heeft doorgegeven wanneer de afspraak met de medeverdachte zou plaatsvinden, maar dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte, al dan niet via betrokkene, daadwerkelijk door de politie en het openbaar ministerie is aangestuurd. De verdachte heeft slechts gedaan wat hij naar eigen zeggen in het verleden al meermalen had gedaan, te weten het (eenmalig) overhandigen van een contant geldbedrag aan de medeverdachte. Dat er voorafgaand daaraan door Betrokkene (eveneens eenmalig) voorwaarden zijn gesteld aan de verstrekking van subsidiegelden aan de verdachte (waarmee hij de medeverdachte kon betalen) en dat de verdachte (in verband daarmee) aan de politie heeft doorgegeven waar en wanneer de overdracht zou plaatsvinden, maakt niet dat geconcludeerd moet worden dat sprake is van de in artikel 126ij Sv bedoelde situatie.

De feiten en omstandigheden zoals aangevoerd maken naar het oordeel van het hof dan ook niet dat sprake was van burgerpseudodienstverlening als bedoeld in artikel 126ij Sv en dat de daarvoor geldende waarborgen en beperkingen in acht hadden moeten worden genomen.

Cautie

Het hof is van oordeel dat, voor zover tijdens het informatieve gesprek met de verdachte de cautie gegeven had moeten worden, dit verzuim niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat in een dergelijk geval toepassing van bewijsuitsluiting in aanmerking komt. Het hof bezigt de inhoud van het informatieve gesprek met de verdachte evenwel niet tot het bewijs, zodat dit onderdeel van het verweer geen nadere bespreking behoeft.

Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de bewijsuitsluiting zich ook zou moeten uitstrekken tot de verklaringen die de verdachte ná het informatieve gesprek heeft afgelegd, is het hof van oordeel dat geen sprake is van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Vanaf het moment dat de verdachte als zodanig is aangemerkt, is hem de cautie gegeven en heeft hij aangegeven een voorkeursadvocaat te willen consulteren, die hem ook daadwerkelijk heeft voorzien van rechtsbijstand.

Conclusie

Het hof is gelet op al het vorenstaande van oordeel dat geen sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.

Ook in hetgeen overigens door de raadsman is aangevoerd, ziet het hof geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Het hof verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

  • Verduistering, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Taakstraf voor de duur van 120 uur.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^