Veroordeling wegens medeplegen faillissementsfraude en verduistering
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 maart 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1420
Verdachte heeft zich als feitelijk bestuurder van de rechtspersoon Naam 1 schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Verdachte heeft samen met zijn medebestuurder grote geldbedragen en hoeveelheden Naam 2 aan de boedel onttrokken. Verdachte heeft aan zelfverrijking gedaan en niet stilgestaan bij de gevolgen van zijn handelen voor de schuldeisers. Voorts heeft hij de administratie van Naam 1 niet bijgehouden en aan de curator overgedragen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als (feitelijk) bestuurder schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd - faillissementsfraude door het onttrekken van Naam 2 en geld aan de boedel van Naam 1 in vereniging gepleegd met een ander (feit 1), de verduistering van Naam 2 en geld in dienstbetrekking (feit 2) en het niet voldoen aan de op hem rustende administratieverplichting, in vereniging gepleegd (feit 3 primair).
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van feit 1, feit 2 en feit 3 primair en subsidiair kan komen, omdat - kort gezegd - verdachte geen bestuurder was van de gefailleerde rechtspersoon en evenmin optrad als feitelijk bestuurder. Volgens de verdediging is de verklaring van Naam 3 leugenachtig en dient met de verklaringen van de oud-personeelsleden Naam 4 en Naam 5 behoedzaam te worden omgegaan. Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging daarnaast verzocht verdachte vrij te spreken, omdat verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin om enig goed zich toe te eigenen. Verdachte had niet de vereiste wetenschap en was niet op de hoogte van de feitelijke gang van zaken.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte het onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd.
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor hetgeen de rechtbank bewezen acht. De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Feitelijk bestuurder
Bij de beoordeling of de ten laste gelegde feiten (1, 2 en 3) bewezen kunnen worden verklaard, dient de rechtbank op de eerste plaats de vraag te beantwoorden of verdachte kan worden aangemerkt als (feitelijk) bestuurder van Naam 1 (hierna te noemen Naam 1). Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel was verdachte formeel geen bestuurder van Naam 1, dat was Naam 6, waarvan Naam 3 enig aandeelhouder en bestuurder was. Volgens de verdediging was verdachte evenmin ‘feitelijk bestuurder’ van Naam 1. De rechtbank komt tot het oordeel dat daarvan wel sprake was. De rechtbank gaat daarbij in de eerste plaats uit van de verklaring van verdachte zelf, waaruit volgt dat verdachte feitelijk meerdere en veelvuldig handelingen verrichtte voor en namens Naam 1. Zo heeft verdachte verklaard dat hij de rechtspersoon Naam 1 samen met Naam 3 heeft opgericht. Verdachte was naar zijn eigen zeggen adviseur, hij had geregeld overleg met Naam 3 en zij namen samen beleidsbeslissingen. Verdachte had ook (wekelijks) inzage in de bankrekening van Naam 1 bij de Naam 7 en had de beschikking over een bankpas waarmee hij kon telebankieren. Verdachte heeft verder verklaard dat van de bankrekening van Naam 1 bij Naam 8 er één bankpas was, waar zowel Naam 3 als verdachte over konden beschikken en waarvan zij beiden de inlogcodes hadden. De feitelijke betalingen werden gedaan door Naam 3 of verdachte. Beiden hadden zij contact met de boekhouder als contactpersoon voor Naam 1. Verdachte had, zo heeft hij verklaard, inzage in de financiële situatie en resultaten van Naam 1 en had maandelijks contact met de accountant. Hij besprak de bedrijfsresultaten met Naam 3 en de accountant. Verdachte heeft ook aangifte omzetbelasting gedaan. Uit het door de Naam 9 opgestelde rapport inzake een boekenonderzoek bij Naam 1 blijkt dat verdachte ook contactpersoon was voor Naam 1 met de Naam 9.
Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat verdachte met de Naam 7 contact had over de financiën van Naam 1 en als contactpersoon van Naam 1 naar de Naam 7 toe optrad.
De conclusie dat verdachte feitelijk als bestuurder van Naam 1 optrad, vindt bovendien steun in de verklaringen van oud-werknemers van Naam 1 Naam 4 en Naam 5. De verdediging heeft aangevoerd dat behoedzaam dient te worden omgegaan met hun verklaringen, maar de rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van deze getuigen, nu die steun vinden in andere bewijsmiddelen, waaronder dus de verklaring van verdachte zelf.
Dat verdachte, zoals hij eveneens heeft verklaard, alleen financier was en zich verder niet met het bedrijf heeft beziggehouden, acht de rechtbank gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden ongeloofwaardig.
De rechtbank stelt verder op basis van het dossier vast dat verdachte sinds 1 november 2011 aandeelhouder van Naam 1 is geweest: sinds 1 november 2011 had verdachte 50% van de aandelen van Naam 1 in zijn bezit en sinds 11 september 2014 5% als aandeelhouder en 45% van de aandelen als middellijk aandeelhouder via Naam 10 van welke rechtspersoon verdachte enig aandeelhouder en bestuurder was. Verdachte had dus een groot financieel belang in Naam 1. Ook gelet daarop vindt de rechtbank de verklaring van verdachte onaannemelijk dat hij zich niet met het reilen en zeilen van de onderneming bezig zou houden.
Wetenschap aanstaande faillissement
De rechtbank stelt op basis van de getuigenverklaringen van Naam 4 en Naam 5, de correspondentie met de Naam 7 en de verklaring van verdachte vast dat verdachte eind 2014 de wetenschap had dat het financieel niet goed ging met Naam 1 en dat een faillissement dreigde.
Het onttrekken en verduisteren van goederen (Naam 2) en geld
Uit het dossier volgt dat verdachte en Naam 3 op 19 november 2014 samen in Spanje de onderneming Naam 11 hebben opgericht. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat deze onderneming Naam 11 al eerder Naam 2 verkocht (januari 2015) dan dat het door Naam 11 werd ingekocht (november 2015). Dit terwijl het product Naam 2 exclusief werd geproduceerd voor Naam 1. Bovendien is er door Naam 11 meer Naam 2 verkocht (9.460 liter) dan er is ingekocht (2.320 liter). Op grond hiervan kan het niet anders zijn dan dat via Naam 11 hoeveelheden Naam 2 zijn onttrokken aan Naam 1.
Dat ook geld in het zicht van het faillissement van Naam 1 is onttrokken aan Naam 1, vindt steun in de verklaring van het hoofd administratie Naam 12 van Naam 13 Naam 12, een klant van Naam 1, heeft verklaard dat in 2015 en 2016 wisselend werd gefactureerd voor de geleverde goederen door Naam 1 en Naam 11 en dat de betaling van de factuur werd gedaan op een Nederlandse bankrekening van Naam 1 of op een Spaanse bankrekening van Naam 11 Tevens is door de Nederlandse afnemer Naam 14, die een debiteur van Naam 1 was, een bedrag van €20.000 overgemaakt op de rekening van Naam 11 De op de bankrekening van Naam 11 ontvangen bedragen van de Nederlandse afnemers betreffen naar het oordeel van de rechtbank dus omzet die toebehoorde aan Naam 1.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verdachte in de tenlastegelegde periode (onzakelijke) privé-onttrekkingen aan de bankrekening van Naam 1 heeft gedaan. Zo heeft Naam 15 verklaard dat verdachte in oktober 2015, in het zicht van het faillissement, €5.000 van de omzet van Naam 1 heeft gebruikt om een deel van een privé-schuld van verdachte af te lossen. Dit blijk ook uit een overboeking van dit bedrag naar ene Naam 16. Uit de bewijsmiddelen blijkt tevens dat vanaf de bankrekening van Naam 11 meerdere overboekingen zijn gedaan naar rekeningen van verdachte en zijn Spaanse onderneming Naam 17, van welke onderneming verdachte mede-eigenaar en bestuurder was. De rechtbank overweegt dat er in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn waaruit blijkt dat voor Naam 1 of Naam 11 enige verplichting bestond dergelijke geldbedragen voor of aan verdachte te betalen. Ook de curator heeft in de administratie geen zakelijke onderbouwing gevonden en verdachte heeft daarvoor evenmin een onderbouwing gegeven. De rechtbank stelt daarom vast dat het hier dus feitelijke onttrekkingen betreffen van omzet die toebehoorde aan Naam 1 en Naam 11, terwijl (in ieder geval een deel van) de omzet van Naam 11 omzet was die toebehoorde aan Naam 1. Het zijn niet zakelijke overboekingen, die niet zijn gedaan in het kader van de normale bedrijfsvoering van Naam 1.
Het exacte bedrag dat aan Naam 1 is onttrokken en dat verdachte zich heeft toegeëigend kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Wel kan bewezen worden verklaard dat verdachte als feitelijk bestuurder geldbedragen heeft onttrokken en zich wederrechtelijk heeft toegeëigend van Naam 1.
Benadeling schuldeisers
Voor een bewezenverklaring van het onder 1 en onder 3 primair ten laste gelegde is verder vereist dat – nu het (met name) gaat om handelingen voorafgaand aan faillissement – verdachte op het moment van zijn gedragingen het opzet moet hebben gehad op de benadeling van schuldeisers. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gaat het hier om minstens voorwaardelijk opzet. De aanmerkelijke kans moet hebben bestaan dat een faillietverklaring met een tekort daarin zou volgen en dat de schuldeisers in het latere faillissement door gedragingen zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. De rechtbank vindt bewezen dat verdachte als feitelijk bestuurder van de op 15 maart 2016 in staat van faillissement verklaarde onderneming Naam 1 een grote hoeveelheid Naam 2 en geldbedragen aan de boedel heeft onttrokken zonder zakelijke grondslag. De rechtbank acht daarnaast bewezen dat verdachte wist van het dreigende faillissement en heeft dus op zijn minst genomen aanvaard dat daardoor de kans groot was dat schuldeisers werden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheid.
Boekhouding voldoet niet aan de wettelijke eisen
Op verdachte als feitelijk bestuurder rustte de verplichting tot het voeren van een deugdelijke boekhouding die voldoet aan de eisen van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank stelt vast dat verdachte aan deze verplichting niet heeft voldaan. Uit de aangifte van de curator volgt dat hij slechts een paar facturen van voor het jaar 2015 heeft ontvangen. Volgens de curator is, in ieder geval in het jaar 2015, geen (deugdelijke) boekhouding gevoerd en was sprake van bedrieglijke bankbreuk. Ook uit het rapport van de Naam 9 blijkt dat er geen administratie van Naam 1 is gevoerd. Op grond hiervan was het voor de curator niet goed mogelijk om de staat van de boedel op de datum van het faillissement vast te stellen. Gelet hierop acht de rechtbank ook feit 3 bewezen.
Medeplegen
Op grond van de verklaringen van verdachte en de getuigen Naam 3, Naam 4 en Naam 5 is de rechtbank van oordeel dat feit 1 en feit 3 primair door verdachte in vereniging met een ander zijn begaan. Uit de bewijsmiddelen volgt dat Naam 3 als bestuurder van Naam 1 een substantiële rol heeft gehad in de dagelijkse bedrijfsvoering van Naam 1. Bovendien is Naam 3 betrokken geweest bij de oprichting van de onderneming Naam 11, met behulp van welke onderneming feit 1 is gepleegd.
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 primair.
Bewezenverklaring
Feit 1: Medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, baten niet hebben verantwoord en enig goed aan de boedel hebben onttrokken, strafbaar gesteld bij artikel 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd, in eendaadse samenloop begaan met;
Feit 2: Verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd;
Feit 3 primair: Medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon, niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld, strafbaar gesteld bij artikel 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht;
Strafoplegging
Taakstraf van 240 uur
Voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 1 jaar
Lees hier de volledige uitspraak.