Verzoek ex 591a Sv: Standpunt OM dat sprake was van bewijsbare zaak is niet juiste maatstaf
/Rechtbank Amsterdam 4 juni 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7190
Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van €3.743,67 euro voor de kosten van de raadsman, €25,38 voor ten behoeve van het onderzoek gemaakte reiskosten, en €550 voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
In raadkamer heeft de raadsman ter aanvulling op het verzoekschrift en naar aanleiding van het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De strafzaak tegen verzoekster is geseponeerd en zou, indien de vervolging was voortgezet, niet tot een bewijsbare zaak leiden. Verzoekster heeft op basis van voorlopige cijfers, welke zij door de Medeverdachte, mevrouw Medeverdachte, kreeg aangeleverd, de aangifte verzorgd om op deze manier in elk geval tijdig een aangifte te hebben ingediend. Verzoekster ging er van uit dat de cijfers in orde waren en kreeg te horen dat de definitieve cijfers – voor zover nodig – later nog konden worden ingevuld. Dit is fiscaal ook mogelijk. Alleen al hierom zou opzet niet kunnen worden bewezen, ook niet in voorwaardelijke zin. Voor het overige is gepersisteerd bij het verzoek.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen het toekennen van een vergoeding voor kosten van de raadsman. De strafzaak tegen verzoekster is geseponeerd vanwege haar gezondheidstoestand. Dit laat onverlet dat er op basis van het strafdossier van onderzoek Horizon zeker een veroordeling had kunnen volgen voor het (weliswaar geringe) aandeel van verzoekster inzake valsheid in geschrift ten aanzien van de aangiftes vennootschapsbelasting. Bij deze stand van zaken is een vergoeding niet billijk en dient het verzoek te worden afgewezen.
De beoordeling
Indien de zaak een Verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt aan de gewezen Verdachte op zijn verzoek op grond van artikel 591a lid 1 Sv een vergoeding toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling der zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, berekend op de voet van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde en kan aan de gewezen Verdachte op zijn verzoek op grond van artikel 591a lid 2 Sv uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, in de kosten van een raadsman.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak. De strafzaak tegen verzoekster is op 22 november 2018 onvoorwaardelijk geseponeerd. Een onvoorwaardelijk sepot dient te worden aangemerkt als een ‘einde zaak’ in de zin van artikel 591a Sv. Het verzoek van 24 januari 2019 is dan ook tijdig ingediend.
Op grond van artikel 90 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2018, ECLI:NL:HR:2013:BX5566, volgt dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een dergelijke vergoeding en bij het bepalen van de hoogte daarvan – waarbij het in wezen gaat om de beantwoording van de vraag of het redelijk is dat de kosten van rechtsbijstand voor rekening van de gewezen Verdachte worden gelaten of geheel of gedeeltelijk uit ’s Rijks kas dienen te worden vergoed – ook kan worden betrokken in hoeverre de gewezen Verdachte de gemaakte kosten aan zichzelf te wijten heeft.
De onschuldpresumptie verbiedt niet dat rekening wordt gehouden met de destijds bestaande verdenkingen, maar stelt wel grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ashendon en Jones tegen het Verenigd Koninkrijk (15 december 2011, NJ 2013/35). Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die “were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty” of in het geval dat “the applicant had been penalised for exercising his right to silence”. Wel kan een weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat “the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than is was”.
Voor zover het Openbaar Ministerie de afwijzing heeft bepleit omdat sprake was van een bewijsbare zaak, is de rechtbank – gelet op het voorgaande - van oordeel dat hiermee niet de juiste maatstaf ter beoordeling van een verzoek ex artikel 591a Sv wordt gehanteerd.
De rechtbank acht, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadsman en de reiskosten. De opgegeven kosten worden gestaafd door de overgelegde urenspecificaties en declaraties. De gevraagde vergoeding zal dan ook worden toegekend.
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.
Lees hier de volledige uitspraak.