Voormalig Iraakse rechter veroordeeld tot gevangenisstraf vanwege het laten uitvaardige van valse arrestatiebevelen

Gerechtshof Den Haag 18 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3326

Op 2 juni 2010 heeft het tribunaal arrestatiebevelen uitgevaardigd tegen broer van aangever en aangever.

Later dat jaar in december volgden onderhandelingen namens aangever, in de persoon van zijn door hem gemachtigde broer van aangever, en de verdachte. Hierbij waren onder meer als getuigen aanwezig betrokkene 1, parlementslid, en betrokkene 2, de gouverneur van plaats 1. De onderhandelingen vonden plaats in de woning van betrokkene 2, welke was gelegen in de zogenoemde Green Zone in Bagdad.

De uitkomst van deze onderhandelingen werd op 22 december 2010 vastgelegd in een overeenkomst. In de overeenkomst werd onder meer afgesproken dat aangever een vergoeding van 25 miljoen dinar moest betalen vanwege de op internet geplaatste afbeelding van dochter van verdachte, de dochter van de verdachte en tevens de toenmalige vrouw van aangever. Op deze foto stond dochter van verdachte zonder sluier. Ook vermeldde de overeenkomst dat de gedingen die in Irak waren aangespannen tegen broer van aangever zouden worden afgesloten door de verdachte.

Vijf dagen na het sluiten van deze overeenkomst, op 27 december 2010, werd het arrestatiebevel tegen broer van aangever ingetrokken. Nadat aangever weigerde de overeengekomen vergoeding van 25 miljoen dinar te betalen, volgde op 2 januari 2011 de bekendmaking van opnieuw de Irakese arrestatiebevelen tegen aangever en broer van aangever. Op 6 april 2011 werd een internationaal aanhoudingsbevel tegen aangever uitgevaardigd.

Op het moment van uitvaardiging van het internationale bevel op 6 april 2011 waren er geen onderliggende stukken aanwezig bij Interpol Lyon, het Ministerie van Veiligheid en Justitie in Den Haag, de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) of het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD).

Desgevraagd door de Nederlandse politie heeft betrokkene 3, in de bewezenverklaarde periode Chief Investigative Judge van het tribunaal, over het tegen aangever uitgevaardigde internationale arrestatiebevel verklaard dat er een groot onderliggend dossier is dat opgevraagd kan worden.

Namens het Openbaar Ministerie is in het kader van de onderhavige strafzaak getracht de aan het arrestatiebevel tegen aangever ten grondslag liggende stukken te verkrijgen. Verschillende pogingen hiertoe zijn ondernomen bij het Algemeen Secretariaat van Interpol in Lyon en het National Central Bureau in Bagdad. Ondanks herhaalde pogingen daartoe zijn geen stukken ontvangen.

De raadsheer-commissaris is nagegaan in hoeverre rechtshulp met Irak mogelijk is. Navraag is gedaan bij het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC), AIRS en de rechter-commissaris Wet Internationale Misdrijven-zaken. De bevindingen van de raadsheer-commissaris houden in dat de kans van slagen van een rechtshulpverzoek aan Irak zeer gering is.

De verdediging heeft op 15 maart 2019 een aantal documenten ingebracht. Ter toelichting is aangegeven dat deze stukken zien op de Iraakse strafzaak onderzoeksnaam in het algemeen en de betrokkenheid van aangever daarbij in het bijzonder. Deze documenten dienen ter onderbouwing van de stelling dat in Irak wel degelijk een strafrechtelijk onderzoek heeft gelopen op grond waarvan de ter discussie staande arrestatiebevelen tegen aangever en broer van aangever zijn uitgevaardigd. In afwijking van voornoemde bevindingen van de officier van justitie en de raadsheer-commissaris stelt de verdediging zich op het standpunt dat het hen wel is gelukt (een gedeelte van) de betreffende Iraakse overheidsdocumenten te bemachtigen.

Op verzoek van het hof naar aanleiding van de terechtzitting d.d. 24 mei 2019 heeft de raadsheer-commissaris onderzoek gedaan naar de authenticiteit van de door de verdediging ingebrachte stukken. Via de Nederlandse ambassadeur in Irak heeft de raadsheer-commissaris een aantal documenten ontvangen van de High Judicial Council, waarin wordt verklaard dat de ‘investigative papers related to the incident of the village of plaats 2’ volledig identiek zijn aan het origineel.

Het hof ziet zich thans voor de vraag gesteld hoe de door de verdediging ingebrachte documenten dienen te worden gewogen in het licht van het door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve scenario dat de arrestatiebevelen niet vals zijn, maar hun grondslag vinden in een in Irak gevoerd strafrechtelijk onderzoek.

Het hof stelt vast dat de informatie in de door de verdediging ingebrachte documenten summier is en dat slechts een beperkt gedeelte betrekking heeft op aangever en bovendien niet op broer van aangever.

Het hof heeft op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld dat aangever in de gewraakte periode (jaar 1999) in Nederland verbleef en niet in Irak.

Voorts constateert het hof dat de verdachte zeer wisselend heeft verklaard over de in de overeenkomst van 22 december 2010 opgenomen afspraak dat de gedingen die in Irak zijn aangespannen tegen broer van aangever zullen worden afgesloten en wel door de verdachte. Immers, de verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat hij in het geheel niet bij de bespreking die tot het sluiten van de overeenkomst heeft geleid, aanwezig was en heeft zelfs geïnsinueerd dat aangever de handtekening van de verdachte onder de overeenkomst heeft vervalst. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aanvankelijk verklaard dat hij wel aanwezig was bij het sluiten van de overeenkomst en deze heeft ondertekend, maar dat de zin over de gedingen in Irak zag op een valse echtscheidingsaangifte. Vervolgens heeft de verdachte op diezelfde terechtzitting verklaard – naar aanleiding van het pleidooi van de verdediging en desgevraagd door het hof - dat de betreffende zin wel degelijk zag op de arrestatiebevelen en dat hij tijdens de hiervoor genoemde bespreking de toezegging heeft gedaan daar ‘iets’ aan te doen en hulp te bieden.

Tot slot heeft het hof meegewogen dat door verschillende derden, betrokkene 2, betrokkene 1 en betrokkene 3, is verklaard dat de arrestatiebevelen gebaseerd waren op onware beschuldigingen en/of dat er niet genoeg bewijs was om een arrestatiebevel uit te vaardigen en/of dat er familieproblemen aan ten grondslag lagen.

Gelet op het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de jegens aangever en broer van aangever uitgevaardigde arrestatiebevelen hun grondslag vonden in het voornoemde strafrechtelijke onderzoek en niet door toedoen van de verdachte zijn opgemaakt en gebruikt.

Het hof verwerpt het verweer.

Verweer inzake het ontbreken van wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangever

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte voorts van het onder feit 1. tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde vrijheidsberoving niet wederrechtelijk is geweest, nu de staande houding van aangever plaatsvond wegens opvallend rijgedrag en de politie haar controlebevoegdheid uitoefende.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.

Aangever heeft op 19 februari 2012 toen hij in Brabant-Noord met een op zijn naam gestelde auto reed, een stopteken van de politie gekregen, waarna zijn auto is stilgezet en klemgezet met assistentie van zeven politieagenten en meerdere politievoertuigen. Op grond van het proces-verbaal waarin dit stilzetten is gerelateerd is de aanleiding hiervoor geweest het bevragen van het kenteken van de auto waarin aangever reed naar aanleiding van opvallend rijgedrag door de bestuurder van deze auto. De tenaamgestelde van deze auto stond als volgt gesignaleerd:

OVP ten behoeve van de autoriteiten van Irak ter zake meervoudige moord en leiding geven aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk bij aantreffen contact met airs van het mn van jus en veiligheid (…) en klpd ipol interpol (…).’

Omdat de politie geen contact kon krijgen met de in de signalering vermelde afdelingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie en het KLPD, is besloten om aangever na enige tijd – een uur ongeveer - weer te laten vertrekken.

Anders dan de verdediging heeft gesteld, leidt het hof uit het hiervoor genoemde proces-verbaal af dat aangever de politie opviel door zijn rijgedrag, maar dat het geven van een stopteken aan aangever en het stilzetten en het klemzetten van de auto waarin aangever reed, niet eerder heeft plaatsgevonden dan na kennisname en op grond van de uit het arrestatiebevel voortvloeiende signalering. Dit vond derhalve niet (mede) plaats op grond van de Wegenverkeerswet 1994. Dit vindt bevestiging in het aantal betrokken politieambtenaren en politievoertuigen, dat immers excessief is voor opvallend rijgedrag, maar passend bij de aanhouding van een persoon met deze signalering.

De vraag of aangever door de politie van zijn vrijheid is beroofd, beantwoordt het hof bevestigend. Dat aangever op het moment van stilzetten van zijn auto niet langer vrij was om te gaan en staan waar hij wilde, blijkt immers uit die omstandigheid dat zijn auto door de politie was klem gezet, de aanwezigheid van zeven verbalisanten en dat is geverbaliseerd dat de politie aangever op een gegeven moment heeft laten vertrekken. Aangever heeft ook gezegd dat hij langere tijd heeft vastgestaan in Brabant.

In het vorengaande is reeds overwogen dat het jegens aangever uitgevaardigde internationale arrestatiebevel vals is. Hieruit volgt de wederrechtelijkheid van de vrijheidsberoving naar aanleiding van het bevel.

Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 primair: opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid doen beroven, terwijl hij gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.

  • Feit 2 primair: doen plegen van gijzeling, terwijl hij gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.

  • Feit 3 primair: valsheid in geschrift, terwijl hij gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl hij gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.

Strafoplegging

  • gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden.

De verdachte heeft in zijn hoedanigheid van rechter bij het tribunaal valse arrestatiebevelen laten uitvaardigen jegens aangever, de toenmalige schoonzoon van de verdachte, en diens broer. De reden hiervoor was gelegen in een echtscheidingsconflict tussen de dochter van de verdachte en aangever. De verdachte wilde door (te dreigen met) de arrestatiebevelen druk op zijn (toenmalige) schoonzoon uitoefenen om deze ertoe te bewegen toe te geven ten aanzien van de echtscheiding en de regeling van praktische geschilpunten op de wijze waarop verdachte dat wilde. Door de arrestatiebevelen zijn zowel de (toenmalige) schoonzoon van de verdachte als diens broer daadwerkelijk in hun vrijheid beperkt geworden en hebben zij gedurende langere tijd onder de (dreiging van) de druk van het bestaan van deze arrestatiebevelen moeten leven.

Het hof heeft vastgesteld dat tussen (de stam van) de verdachte en (de stam van) de aangever een bijeenkomst heeft plaatsgevonden waarin is beoogd tot geschilbeslechting tussen hen beiden te komen. De wijze waarop verschillende stammen in Irak geschillen onderling trachten op te lossen is een waardevol en belangrijk maatschappelijk instrument. Het oplossen van geschillen op deze wijze is echter wezenlijk anders dan machtsuitoefening door de overheid.

Verdachte was rechter. Rechters zijn onafhankelijk van de wetgevende en uitvoerende macht en behoren de wet en regelgeving correct en zonder onderscheid ten aanzien van personen toe te passen. Dat is in dit geval niet gebeurd. Verdachte heeft ervoor gekozen de hem staatsrechtelijk gegeven macht te misbruiken om de echtscheiding van zijn dochter op de door hem gewenste wijze te regelen. Bovendien heeft hij zijn conflict met zijn toenmalige schoonzoon, aangever, over de Iraakse landsgrenzen heen getild en de aan een buitenlandse overheid ter beschikking staande machtsmiddelen laten inzetten onder valse voorwendselen ten behoeve van de beslechting van een geschil in zijn eigen familie.

Met zijn handelen heeft de verdachte het vertrouwen dat moet kunnen worden gesteld in rechters, waar ook ter wereld, op grove wijze geschonden. Rechters zijn bij uitstek personen waarvan mag worden verwacht dat zij zich bewust zijn van de macht die hen uit hoofde van hun ambt toekomt en daarmee van de op hun rustende verantwoordelijkheid om daar op onpartijdige en integere wijze mee om te gaan. Wanneer van deze macht misbruik wordt gemaakt, schaadt dit de rechtsorde en het vertrouwen dat burgers in rechters moeten kunnen hebben. Het internationale rechtshulpverkeer is eveneens gestoeld op een vorm van (wederzijds) vertrouwen. Ook dat vertrouwen is door de verdachte op ernstige wijze beschaamd.

De verdachte heeft bovendien op geen enkele wijze verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen.

Persoonlijke omstandigheden

Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 november 2019, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.

De verdachte is een man op leeftijd met een broze gezondheid.

Het hof heeft bij de bepaling van de strafmaat acht geslagen op de ontberingen die de verdachte onder het regime van Saddam Hussein heeft moeten doorstaan in de vorm van martelingen en door het ondergaan van detentie onder zeer erbarmelijke omstandigheden. Het hof heeft zich er rekenschap van gegeven dat een verblijf in detentie de verdachte zwaarder valt dan voor andere personen doorgaans het geval is. Een en ander weegt evenwel niet op tegen de handhaving van de aan rechters te stellen normen. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten verbleef de verdachte reeds vijftien jaar in Nederland. Hij dient aldus bekend te zijn met de grondslagen van de (Nederlandse) rechtsstaat, waaronder (het belang van) een onpartijdige en integere rechterlijke macht.

Redelijke termijn in eerste aanleg

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in eerste aanleg is overschreden. Het binnentreden van een woning en het doorzoeken van die woning in samenhang met een verhoor van de verdachte en het uitvaardigen van rechtshulpverzoeken kunnen – in de visie van de verdediging - in het onderhavige geval als handelingen worden gezien waarop de datum voor de redelijke termijn is aangevangen. Het rechtshulpverzoek is uitgevaardigd op 10 december 2013.

Het hof stelt voorop dat in artikel 6 EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Op grond van vaste rechtspraak vangt die termijn aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.

Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg diende te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn was aangevangen, tenzij sprake was van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

Het hof ziet zich eerst voor de vraag gesteld wanneer in de onderhavige zaak de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen.

Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van de door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden de aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg niet reeds is aangevangen op 10 december 2013, de dag waarop het rechtshulpverzoek aan Zweden werd gedaan met het oog op het achterhalen van de vlucht en/of boekingsgegevens van een vermoedelijke reis van de verdachte vanaf het Duitse Weeze naar het Zweeds vliegveld Vaxjo op 25 november 2013. Hieraan kon de verdachte nog niet in redelijkheid de verwachting ontlenen dat hij – kort gezegd – zou worden vervolgd.

Het hof is van oordeel dat de verdachte die verwachting in redelijkheid kon ontlenen aan het toesturen van de concept tenlastelegging door de officier van justitie aan de verdediging, op 15 april 2015. Derhalve is op die datum is de redelijke termijn in eerste aanleg aangevangen.

Het vonnis is gewezen op 9 februari 2018. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden met een kleine tien maanden.

Redelijke termijn in hoger beroep

Sinds 9 februari 2018, de dag van de uitspraak van de rechtbank, verblijft de verdachte in verband met de bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis.

Gelet op die omstandigheid heeft in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

Door het Openbaar Ministerie is in deze zaak hoger beroep ingesteld op 13 februari 2018. Dit eindarrest is gewezen op 18 december 2019. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is overschreden met circa zes maanden, aangezien de hierboven genoemde termijn van 16 maanden op 13 juni 2019 is verstreken.

Bijzondere omstandigheden met betrekking tot de beoordeling van de redelijke termijn

De verdachte heeft in eerste aanleg en aanvankelijk ook in hoger beroep telkens ontkend rechter te zijn geweest ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verzocht om getuigen te horen. Gelet op de omstandigheid dat deze getuigen zich met name in Irak bevonden, is met het proberen deze getuigen te horen veel tijd gemoeid geweest. Dat Nederland geen rechtshulprelatie heeft met Irak en dat daarom het verzoeken deze getuigen te horen extra tijd zou kunnen kosten, moet de verdediging bekend zijn geweest.

Op de regiezitting in hoger beroep van 24 mei 2019 heeft de verdachte in tegenstelling tot al zijn eerdere verklaringen - ook ter terechtzitting in eerste aanleg - op dat punt toegegeven rechter te zijn geweest in de desbetreffende periode. Op die zitting heeft de verdediging afstand gedaan van de nog in Irak te horen getuige die zagen op de beantwoording van de vraag of de verdachte het ambt van rechter bekleedde in de relevante periode.

Gevolgen overschrijding redelijke termijn

Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen – waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM.

Gelet op de mate van overschrijding, in combinatie met het gegeven dat de verdachte zijn proceshouding ten aanzien van een essentieel onderdeel van de aan hem verweten gedragingen in een laat stadium van het proces heeft gewijzigd en de complexiteit van de onderhavige zaak is het hof van oordeel – met de advocaat-generaal - dat de overschrijding van de redelijke termijn ertoe dient te leiden dat de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf met drie maanden zal worden gematigd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^