Vordering BP: immateriële schade o.g.v. oogmerk tot toebrenging daarvan
/Hoge Raad 18 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:836
De verdachte is wegens "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd", veroordeeld tot zestig uren taakstraf, subsidiair dertig dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft daarnaast de onttrekking aan het verkeer bevolen van een mes en een vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en in dat verband een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij benadeelde 1 onder meer overwogen:
“De benadeelde partij benadeelde 1 heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van €2.007,37 bestaande uit €507,37 materiële schade (ziekenhuiskosten en kleding) en €1.500 immateriële schade. (...)
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit. Het hof is van oordeel dat de gevorderde immateriële schade onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek valt, nu verdachte met de bedreiging het oogmerk had benadeelde 1 zodanig nadeel toe te brengen. Het hof begroot de immateriële schade die het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde naar billijkheid op een bedrag van €750, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2017, zijnde de pleegdatum.”
Middel
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof bij de toewijzing van de vordering benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten onrechte heeft geoordeeld dat de immateriële schade onder het bereik van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW (oud) valt. Aangevoerd wordt dat uit de stukken niet kan volgen dat de verdachte het oogmerk heeft gehad aangever 2 immateriële schade toe te brengen.
Beoordeling Hoge Raad
De geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt onder meer in:
“Sub a wordt het geval genoemd dat de aangesprokene het oogmerk had de ideële schade zoals deze door de benadeelde is geleden, toe te brengen. Ons huidige wetboek kent niet deze schuldvorm als zelfstandige grond voor toekenning van een vergoeding voor ideëel nadeel. Vooral met het oog op de tweede (...) functie van de vergoeding voor ideëel nadeel – bevrediging van het geschokte rechtsgevoel – zal onder omstandigheden het feit dat de aangesprokene zich als doel had gesteld aan een ander dit ideële nadeel toe te brengen, rechtvaardigen dat aan de benadeelde een vergoeding daarvoor wordt toegekend; men denke aan het geval dat iemand eens anders, slechts geringe marktwaarde hebbende zaak vernielt met het oogmerk die ander te treffen in de grote affectieve waarde die de zaak voor deze had. (...)
Ten aanzien van het onder a bepaalde hebben de meeste leden van de Commissie zich afgevraagd of het regelen van dit geval nut heeft, waarbij zij betwijfelden of het geval zich in de praktijk vaak (bewijsbaar) zal voordoen. De ondergetekende verwacht inderdaad niet dat dit zo zal zijn, maar het zou anderzijds onbevredigend zijn juist hier de mogelijkheid van genoegdoening uit te sluiten. Men denke aan een dader die onder invloed van emoties, opgewekt door het verbreken van een huwelijk of andere intieme relatie zijn (gewezen) partner tracht te treffen door het vernielen van een zaak waaraan voor deze affectiewaarde is verbonden. (...)
Onder aantasting van de persoon valt niet ook de aantasting van zaken waarvoor de benadeelde een bijzondere affectie voelt. Voor vergoeding van ideële schade naast de materiële is hier in beginsel geen plaats. Het zou echter wel erg ver gaan dit ook uit te sluiten voor het geval de dader bij de vernieling van de zaak nu juist het oogmerk had de benadeelde in deze affectie te treffen, bij voorbeeld bij wijze van wraakneming. Artikel 6.1.9.11 lid 1 onder a (Hoge Raad: nu artikel 6:106, aanhef en onder a, BW) maakt daarom voor dergelijke gevallen een uitzondering.” (Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 378, 380 en 389.)
Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder a, BW heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade als de aansprakelijke persoon het oogmerk had om zodanige schade toe te brengen. In de totstandkomingsgeschiedenis is daarbij bijvoorbeeld gedacht aan het beschadigen of vernielen van een zaak met het oogmerk daarmee immateriële schade toe te brengen. (Vgl. HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775.) Uit die totstandkomingsgeschiedenis volgt dat onder het hier bedoelde ‘oogmerk’ moet worden verstaan de bedoeling om een ander immateriële schade toe te brengen. Daarvoor volstaat niet dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor aan de benadeelde partij immateriële schade is toegebracht (vgl. HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868).
Het oordeel van het hof dat de gevorderde immateriële schade op grond van artikel 6:106, aanhef en onder a, BW deels voor vergoeding in aanmerking komt omdat de verdachte met de bewezenverklaarde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht het oogmerk had de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen, is – gelet op wat onder 3.3.3 is vooropgesteld – niet toereikend gemotiveerd. Uit de vaststellingen van het hof volgt niet zonder meer dat het oogmerk van de verdachte was gericht op het toebrengen van immateriële schade.
Het cassatiemiddel slaagt. Dit brengt mee dat het cassatiemiddel ook slaagt voor zover dat opkomt tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Lees hier de volledige uitspraak.