Vordering BP: partijen moeten in voldoende mate in gelegenheid zijn geweest stellingen en onderbouwingen m.b.t. toewijsbaarheid van vordering naar voren te brengen
/Hoge Raad 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644
De verdachte is voor moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar. Het hof heeft in zijn arrest tevens beslist op vorderingen van vier benadeelde partijen en het heeft ten behoeve van één slachtoffer – overeenkomstig de toegewezen vordering – een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij, in het bijzonder over de toewijzing van de gevorderde materiële schade wegens gederfd levensonderhoud.
Beoordeling Hoge Raad
Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij van 23 oktober 2019 met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“Materiële schade
Gederfd levensonderhoud [bedrag] 339.345 (Bijlage 1 t/m 8)”
De bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde toelichting houdt onder meer in:
“Materiele schade
Wijlen [slachtoffer] was de kostwinner thuis. De holding van [slachtoffer] was gezond. Jaarlijks werd een salaris van 90.000,-- (bruto) uitgekeerd. Hij had een goede naam binnen de vertaalwereld en hij had alle mogelijkheden om in de toekomst een goede onderneming te drijven. Als bijlage 1 wordt een schematisch overzicht gegeven van de structuur van [A] en de onderliggende holdings alsmede het management fee en het salaris. Als bijlage 2 worden de jaarrekening van [G] B.V. over het jaar 2017 alsmede de jaarrekening van [A] B.V. 2017 overgelegd. Als bijlage 3 wordt de jaaropgave alsmede enkele salarisspecificaties van wijlen [slachtoffer] overgelegd. Als bijlage 4 wordt de stamrecht (lijfrente) overeenkomst overgelegd. (...)
Gederfd levensonderhoud (op grond van artikel 51f lid 2 Sv jo artikel 6:108 lid 1 BW)
Als bijlage 6 wordt een door [fiscalist] opgestelde berekening (met onderliggende bijlagen 6 a) van het inkomensverlies, ontstaan door het overlijden van [slachtoffer], overgelegd. Bij de berekening van de overlijdensschade is aansluiting gezocht bij de rekenmethode van de letselschade raad (bijlage 7), gebaseerd op de notitie Denktank overlijdensschade.
Bij de berekening van het gederfd levensonderhoud wordt als uitganspunt genomen het netto gezinsinkomen zonder overlijden. Vervolgens wordt rekening gehouden met de ‘besparing’ van kosten op dit gezinsinkomen door het wegvallen van een volwassene.
Op basis van onderzoek verricht door het NIBUD naar het verbruik van een volwassene binnen het gezin, en daaraan gekoppeld welke uitgaven voor het gezin (dus) wegvallen als een volwassene overlijdt, is een tabel opgesteld om deze Weggevallen Normatieve Uitgaven vast te stellen. Dit onderzoek wordt periodiek herhaald en geactualiseerd. De betreffende tabel wordt weergegeven op pagina 9 van de letselschade richtlijn Rekenmodel overlijdensschade (bijlage 7).
Door het overlijden weggevallen uitgaven van de overledene komen in mindering op het netto besteedbare gezinsinkomen ter bepaling van de behoefte aan levensonderhoud.
In het kort ziet de rekenmethode er als volgt uit:
1. Het netto gezinsinkomen zonder overlijden (ZO) wordt verminderd met een vastgesteld percentage dat afhankelijk is van het gezinsinkomen, het aantal gezinsleden en de leeftijd van de kinderen zonder overlijden (weggevallen normatieve uitgaven WNU).
2. Het netto gezinsinkomen met overlijden wordt verhoogd met andere weggevallen uitgaven (WU) en wordt verminderd met bijgekomen uitgaven (BU).
3. Het verschil tussen uitkomst van 1 en van 2 vormt de jaarschade.
Bij de berekening is voorts rekening gehouden met de gemiddelde leeftijd van de Nederlandse man aan de hand van de cijfers van het CBS. Tevens is bij de begroting van de toekomstschade gekapitaliseerd overeenkomstig de gangbare praktijk, rekening houdend met rendement en inflatie (bijlage 8).
Conform de berekeningen van de fiscalist (bijlage 6) komt het gederfd levensonderhoud op een bedrag van € 339.345,-- (in de berekening worden de uitgangspunten vermeld).”
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“Gederfde inkomsten [benadeelde]
vordert vergoeding van € 339.345,- aan gederfde inkomsten. Ter onderbouwing van deze post is een achttal aan bijlagen aan de vordering gehecht, waaronder een berekening van het inkomensverlies. Ik stel vast dat deze berekening eenzijdig is opgesteld, namelijk door een door haar in de arm genomen fiscalist en dat deze post omvangrijk is.
Het betreft een omvangrijke schadepost, welke voor het grootste deel in de toekomst wordt geleden. Het vaststellen van de schade is een gecompliceerde aangelegenheid waar specialistische kennis voor vereist is. Kennis die u en ik niet hebben. Er zou derhalve nader (deskundigen) onderzoek plaats moeten vinden, met name naar de variabelen in deze berekening (de inkomsten uit [G] en [A]). Kan worden gesteld dat [G] en [A] de komende 12 jaar zodanige resultaten boekten, dat het redelijk is om aan te nemen dat wijlen [slachtoffer] die gehele periode bruto €92.000,- aan inkomsten zou ontvangen? Het ging immers de laatste jaren juist slechter met het bedrijf. Uit de overgelegde financiële verslagen van [A] blijkt van een daling van de omzet. Indien hierover een civiele procedure zou zijn gevoerd, zouden partijen ofwel in onderling overleg overeenstemming moeten proberen te bereiken, ofwel de civiele rechter zou een deskundige inschakelen voor nader advies en voorts na een partijdebat beslissen. Hiervoor is in een strafprocedure geen ruimte.
Kortom: deze post levert een onevenredige belasting van dit strafproces op, zodat ik u verzoek [benadeelde] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.”
Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij wegens gederfd levensonderhoud onder meer overwogen:
“De wet geeft nabestaanden op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor wat betreft materiële schade aanspraak op kosten van gederfd levensonderhoud en kosten van lijkbezorging. Schade die het gevolg is van het overlijden van een naaste komt buiten deze in artikel 6:108 BW genoemde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking. (...)
Ten aanzien van de gevorderde kosten van gederfd levensonderhoud, is het hof van oordeel dat die schade direct verband houdt met het onder 1 bewezenverklaarde feit en daarmee rechtstreekse materiële schade betreft. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat deze kosten door de benadeelde partij zijn onderbouwd met een door [fiscalist] opgestelde berekening, in welk rapport de berekeningswijze uitvoerig en navolgbaar wordt toegelicht. Voor de berekening van de gevorderde schade is aangesloten bij de door de Letselschaderaad en de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade. Deze Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade. Uit dit rapport volgt dat bij de berekening van het gederfde levensonderhoud gebruik is gemaakt van standaardbedragen van het NIBUD. Het hof zal daarom uitgaan van de berekeningen in het rapport. Anders dan door de raadsvrouw van de verdachte betoogd, levert de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafproces op. Evenmin ziet het hof aanleiding de vordering te verwijzen naar de civiele rechter voor het vaststellen van de omvang van de schade in het kader van een schadestaatprocedure.
Het hof overweegt in dit verband nog dat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep met bijbehorende onderbouwing, inclusief de berekening door voornoemde fiscalist, geruime tijd voor het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 2022, namelijk al in eerste aanleg, door de advocaat van de benadeelde partij aan de verdediging is verstrekt. De raadsvrouw van de verdachte kende de vordering dus al geruime tijd en heeft geen enkel initiatief genomen tot een tegenonderzoek. Zij heeft haar betwisting van de berekeningen in het rapport op geen enkele concrete manier onderbouwd, enkel in algemene zin gesteld dat het een omvangrijke post betreft, dat deze berekening eenzijdig (door een door de benadeelde partij in de arm genomen fiscalist) is opgesteld en dat er een vraagteken gezet kan worden bij het berekende jaarlijkse inkomen nu het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf.
Het hof zal dan ook het volledig gevorderde bedrag van € 339.345 aan gederfde kosten van levensonderhoud toewijzen aan de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.”
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de – naar het materiële burgerlijk recht te beoordelen – vordering tot schadevergoeding waarmee degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces:
“2.1 (...) Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. (...) De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. (...)
2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. (...)
2.8.4 Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.”
Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
Tegen deze achtergrond vraagt de genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.
Opmerking verdient dat het de rechter vrijstaat in zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Zo’n splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van het gevorderde waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen in de vorm van een voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
Deze mogelijkheid tot splitsing van de vordering bestaat ook in de gevallen waarin de strafrechter tot de conclusie komt dat de benadeelde partij aanspraak heeft op vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud, maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot een lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd.
In deze zaak heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van gederfd levensonderhoud integraal toegewezen en daarbij – kort gezegd – overwogen dat de benadeelde partij haar vordering heeft onderbouwd met een berekening van een fiscalist aan de hand van een geaccepteerde rekenmethode en gebruikelijke standaardbedragen, en dat de verdediging geen initiatief heeft genomen voor het laten verrichten van een tegenonderzoek. Verder heeft het hof overwogen dat de verdediging ter betwisting van de vordering slechts in het algemeen heeft gesteld dat het een omvangrijke post betreft, dat de berekening eenzijdig is opgesteld en dat er een vraagteken kan worden gezet bij het berekende jaarlijkse inkomen, nu het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf.
Mede gelet op wat hiervoor is overwogen, en in aanmerking genomen dat de aanvaardbaarheid van een rekenmethode nog niet meebrengt dat ook de uitkomsten daarvan aanvaardbaar zijn als niet is vastgesteld dat de eenzijdig aan de berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn, heeft het hof daarmee zijn oordeel dat de volledige vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud toewijsbaar is, ontoereikend gemotiveerd.
Het cassatiemiddel slaagt. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
Lees hier de volledige uitspraak.