Vrijspraak illegale overbrenging van afvalstoffen van Nederland naar Duitsland: dierlijke bijproducten vallen niet onder het bereik van de EVOA

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4020

Feit 4, 5 en 6

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten.

Primair heeft hij daartoe aangevoerd dat alle in de tenlastelegging onder de feiten 4, 5 en 6 bedoelde mengsels geen dierlijke bijproducten hebben bevat en dat de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: de EVOA) dus van toepassing was op de overbrenging van deze mengsels.

Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat uit concrete, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat verdachte in de afvalstoffen die werden overgebracht een hoeveelheid dierlijke bijproducten heeft opgenomen met als enige doel te ontkomen aan de toepassing van de EVOA. Volgens de advocaat-generaal is hiermee sprake van misbruik door verdachte en dient alsnog de EVOA te worden toegepast, zodat de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten ook op deze wijze bewezen kunnen worden.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten. Daartoe is - kort gezegd - betoogd dat alle in de tenlastelegging onder voornoemde feiten bedoelde mengsels (deels) uit dierlijke bijproducten hebben bestaan en dat deze mengsels dus onder de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, EVOA vallen. Dat betekent dat de EVOA niet van toepassing is op de overbrenging van deze mengsels, zodat verdachte vrijgesproken moet worden van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten. Volgens de verdediging wordt voornoemd standpunt bevestigd door de beantwoording van de door het hof gestelde prejudiciële vragen door het Hof van Justitie bij arrest van 3 september 2020.

Oordeel van het hof

Onder de feiten 4, 5 en 6 is - kort gezegd - ten laste gelegd de illegale overbrenging van afvalstoffen van Nederland naar Duitsland. Bij feit 4 gaat het om een mengsel van pekelwater en dierlijke weefsels en om een mengsel van vetafval en pekelwater. Bij feit 5 gaat het om een mengsel van zuiveringsslib en (zuivel)afval en bij feit 6 om een mengsel van slib van afvalwaterbehandeling en eiwitconcentraat.

De tenlastelegging is bij voornoemde feiten telkens toegesneden op de EVOA. Uit artikel 2, onder 35, EVOA blijkt dat voor de toepassing van deze verordening onder een illegale overbrenging dient te worden verstaan een overbrenging van afvalstoffen zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten of zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening. Uit artikel 1, derde lid, EVOA blijkt dat deze verordening niet van toepassing is op overbrengingen die vallen onder de erkenningseisen van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (nu: Verordening (EG) nr. 1069/2009), welke verordening betrekking heeft op dierlijke bijproducten (hierna: Verordening dierlijke bijproducten 2009).

Zoals ook al is geformuleerd in het tussenarrest van het hof van 19 december 2018, ziet het hof zich in deze zaak voor de vraag gesteld of de overbrengingen van de in de tenlastelegging bedoelde mengsels onder het bereik vallen van de EVOA of dat deze verordening niet van toepassing is omdat de overbrengingen vallen onder de werking van de Verordening dierlijke bijproducten 2009. In verband met dit vraagstuk heeft het hof in voornoemd tussenarrest enkele prejudiciële vragen geformuleerd voor het Hof van Justitie. Bij arrest van 3 september 2020 zijn deze vragen door het Hof van Justitie beantwoord. De beantwoording van deze vragen houdt in dat de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, onder d, EVOA aldus moet worden uitgelegd dat de onder de Verordening dierlijke bijproducten 2009 vallende overbrengingen van dierlijke bijproducten van de werkingssfeer van de EVOA zijn uitgesloten, behalve in de gevallen waarin de Verordening dierlijke bijproducten 2009 uitdrukkelijk in de toepassing van de EVOA voorziet. Deze gevallen hebben betrekking op dierlijke bijproducten die zijn gemengd of verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de in de tenlastelegging bedoelde mengsels uit dierlijke bijproducten en gevaarlijke afvalstoffen hebben bestaan, zodat geen sprake is van de situatie waarin de Verordening dierlijke bijproducten 2009 uitdrukkelijk in de toepassing van de EVOA voorziet. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen blijkt verder dat bij de overbrenging van een mengsel van dierlijke bijproducten van categorie 3 in de zin van artikel 10 van de Verordening dierlijke bijproducten 2009 met materiaal dat als niet-gevaarlijke afvalstof is aangemerkt in de zin van de EVOA, het aandeel van de dierlijke bijproducten in dat mengsel in dit verband niet relevant is. Met andere woorden: ook als slechts een klein deel van het mengsel dat is overgebracht uit dierlijke bijproducten van categorie 3 in de zin van artikel 10 van de Verordening dierlijke bijproducten 2009 bestaat, is de overbrenging van dat mengsel uitgezonderd van de EVOA. Dat betekent dat de in de tenlastelegging bedoelde mengsels van de EVOA zijn uitgezonderd, indien deze deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan.

Gelet op een en ander ziet het hof zich thans voor de vraag gesteld of de in de tenlastelegging onder de feiten 4, 5 en 6 genoemde mengsels deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan. Indien voldoende aannemelijk is dat dit het geval is, is de EVOA niet van toepassing op de overbrenging van deze mengsels. Dat zal ertoe leiden dat verdachte wordt vrijgesproken van de tenlastegelegde overbrengingen van die mengsels. Indien echter kan worden bewezen dat de in de tenlastelegging bedoelde mengsels in het geheel niet uit dierlijke bijproducten hebben bestaan, is de EVOA wel van toepassing op de overbrenging van deze mengsels en zou een bewezenverklaring kunnen volgen.

De verdediging heeft zich ten aanzien van alle in de tenlastelegging onder de feiten 4, 5 en 6 genoemde mengsels op het standpunt gesteld dat deze deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan. Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging voldoende aannemelijk gemaakt dat dit telkens het geval is geweest. Uit de verschillende door verdachte gevoerde handelsdocumenten met betrekking tot de in de tenlastelegging bedoelde overbrengingen blijkt dat telkens sprake was van (een mengsel van) dierlijke bijproducten. Daarbij komt dat de bedrijven waar de in de tenlastelegging bedoelde mengsels zijn geladen productieprocessen uitvoerden waarbij het aannemelijk is dat daarbij dierlijke bijproducten vrijkomen. Eén van deze bedrijven is bedrijf B.V. te plaats, een garnalenleverancier. Een ander bedrijf waar voornoemde mengsels zijn geladen, betreft een zuivelhandel in Hoogeveen en een derde bedrijf in Ermelo verwerkt veren en dons als grondstof voor dekbedden en kussens. Gelet op de aard van de verschillende bedrijven waar de mengsels zijn geladen en de inhoud van de door verdachte opgemaakte handelsdocumenten zoals hiervoor is overwogen, acht het hof aannemelijk geworden dat de in de tenlastelegging bedoelde mengsels deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan en dat het daarbij ging om categorie 3-materiaal in de zin van artikel 10 van de Verordening dierlijke bijproducten 2009. Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet zo is, maar heeft niets concreets aangevoerd waaruit blijkt dat de genoemde mengsels telkens niet uit dierlijke bijproducten zouden hebben bestaan. Zo zijn er geen monsternemingen gedaan met betrekking tot deze mengsels en is er ook anderszins niets door het openbaar ministerie aangevoerd waardoor ernstig moet worden getwijfeld aan de onderbouwde stelling van de verdediging dat alle mengsels wel deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan. De enkele mededeling van een verbalisant dat (het) eiwitconcentraat geen dierlijk bijproduct is, maakt het voorgaande niet anders, nu de feitelijke en juridische onderbouwing van deze mededeling ontbreekt en deze ook niet door het openbaar ministerie is gegeven.

Nu het hof ervan uit gaat dat alle in de tenlastelegging onder de feiten 4, 5 en 6 genoemde mengsels deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan, betekent dit dat de EVOA niet van toepassing was op het overbrengen van deze mengsels.

Door de advocaat-generaal is nog aangevoerd dat de EVOA ook van toepassing is als ervan moet worden uitgegaan dat de mengsels deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan omdat verdachte die dierlijke bijproducten in de mengsels heeft opgenomen met als enig doel te ontkomen aan de toepassing van de EVOA. Naar het oordeel van het hof kan uit de bewijsmiddelen zonder meer niet worden afgeleid dat dit het geval is geweest. In dit verband merkt het hof op dat aan de hand van de GPS-gegevens van de vrachtwagens die de hiervoor genoemde mengsels hebben vervoerd, kan worden vastgesteld waar die mengsels zijn geladen. Het hof is gebleken dat deze gegevens telkens in overeenstemming zijn met de ten behoeve van de transporten van deze mengsels opgemaakte documenten. Hiervoor heeft het hof al overwogen dat de mengsels zijn geladen bij bedrijven waarbij aannemelijk is dat dierlijke bijproducten vrijkomen bij de daar toegepaste productieprocessen en ook dat op de verschillende handelsdocumenten staat dat de mengsels uit dierlijke bijproducten bestonden. Naar het oordeel van het hof zijn dit contra-indicaties voor de stelling van de advocaatgeneraal dat sprake was van misbruik door verdachte. Het hof acht dan ook niet bewezen dat verdachte op deze manier misbruik heeft gemaakt van de regelgeving.

Gelet op het voorgaande zal het hof verdachte geheel vrijspreken van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten.

Feit 1, 2 en 3

Standpunt van de verdediging

In aanvulling op de in eerste aanleg gevoerde verweren heeft de verdediging in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat de euralcode 02.03.04 op de verschillende begeleidingsbrieven werd gebruikt om het mogelijk te maken afvalstoffen af te geven aan ontvangers die deze materialen niet hadden mogen ontvangen. Volgens de verdediging was telkens sprake van dierlijke bijproducten en niet van afvalstoffen. De euralcode die volgens de rechtbank gebruikt had moeten worden, te weten 19.12.12c, heeft betrekking op afval en is daarom onjuist.

Oordeel van het hof

In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten onder het kopje ‘Euralcode’ overweegt het hof het volgende.

Het hof is van oordeel dat de stelling van de verdediging dat een dierlijk bijproduct geen afvalstof kan zijn, geen steun vindt in het recht.

Het begrip ‘afvalstoffen’ is in de Wet milieubeheer als volgt gedefinieerd:

‘alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’.

Indien men zich wil ontdoen van een dierlijk bijproduct, is dat dierlijke bijproduct dus tevens een afvalstof. Anders dan de verdediging meent, houdt de beantwoording van de door het hof gestelde prejudiciële vragen door het Hof van Justitie bij arrest van 3 september 2020 niet in dat een dierlijk bijproduct geen afvalstof kan zijn. Uit dit arrest blijkt dat overbrengingen van dierlijke bijproducten die onder de Verordening dierlijke bijproducten 2009 vallen van de werkingssfeer van de EVOA zijn uitgesloten, behalve in de gevallen waarin de eerstgenoemde verordening uitdrukkelijk voorziet in de toepassing van de EVOA. Het hof verwijst in dit verband ook naar overweging 37 van het arrest van het Hof van Justitie. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt verworpen.

Op pagina 16 van het vonnis heeft de rechtbank overwogen dat Duitse biovergisters zelden materiaal mogen ontvangen met de euralcode 09.12.12c. Volgens de rechtbank had de euralcode op de begeleidingsbrieven 19.12.12c moeten zijn. Het hof deelt deze overweging van de rechtbank niet en zal dit onderdeel van het vonnis niet overnemen. Wel is het hof met de rechtbank van oordeel dat de verdachte in strijd met de waarheid euralcode 02.03.04 heeft gebruikt, aangezien die code niet ziet op afval van dierlijke producten, zoals bij deze transporten het geval was.

Feit 7

Standpunt van de verdediging

In aanvulling op de in eerste aanleg gevoerde verweren heeft de verdediging in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat verdachte op het in de tenlastelegging bedoelde perceel aan de adres in Hooglanderveen afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen heeft verzameld of opgeslagen. Volgens de verdediging betroffen de producten die hier werden opgeslagen telkens dierlijke bijproducten en kunnen deze niet als afvalstof of bedrijfsafvalstof worden aangemerkt.

Oordeel van het hof

Zoals het hof hiervoor ook al heeft overwogen, vindt de stelling van de verdediging dat een dierlijk bijproduct geen afvalstof kan zijn, geen steun in het recht. Datzelfde geldt voor de stelling dat een dierlijk bijproduct geen bedrijfsafvalstof kan zijn, nu de hiervoor genoemde definitie van het begrip ‘afvalstoffen’ ook betrekking heeft op bedrijfsafvalstoffen. De overwegingen van het hof hierover bij de feiten 1, 2 en 3 dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Beroep op afwezigheid van alle schuld

Standpunt van de verdediging

Volgens de verdediging moet verdachte vanwege afwezigheid van alle schuld worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten. Daartoe is aangevoerd dat verdachte gelet op de voorschriften van zijn milieuvergunning niet strafbaar heeft gehandeld dan wel dat verdachte ervan uit mocht gaan dat hij conform de geldende wet- en regelgeving handelde. Volgens de verdediging heeft verdachte er alles aan gedaan om de juiste informatie over deze wet- en regelgeving in te winnen.

Oordeel van het hof

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.

Het hof stelt vast dat in paragraaf 6.3.5 van het acceptatie- en verwerkingsbeleid bij de milieuvergunning van verdachte het volgende staat vermeld:

‘Het merendeel van de afvalstoffen zal alleen op papier (begeleidingsbrief) de inrichting binnenkomen en zal direct worden doorgevoerd naar een vergister. Voor deze vrachten is het inslagregister exact hetzelfde als het uitslagregister’.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de registratieverplichting uit de milieuvergunning verdachte er op geen enkele wijze toe heeft genoodzaakt om de in de tenlastelegging bedoelde begeleidingsbrieven valselijk op te maken. Verdachte had de begeleidingsbrieven ook correct kunnen invullen en daarnaast een eigen administratie kunnen voeren van de rechtstreekse ritten die zijn uitgevoerd, zodat in overeenstemming zou worden gehandeld met het hiervoor geciteerde deel uit de aan verdachte verleende milieuvergunning. Daarbij komt dat, indien verdachte zou hebben gemeend dat hij valsheid in geschrift moest plegen op grond van zijn vergunningvoorschriften, hij deze kwestie bij het bevoegde gezag had moeten aankaarten om de betreffende vergunningvoorschriften te wijzigen. Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd.

Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte er niet verontschuldigbaar van uit mocht gaan dat hij conform de geldende wet- en regelgeving handelde en hem komt daarom geen beroep toe op afwezigheid van alle schuld.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft geëist dat verdachte ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaar.

De verdediging heeft het hof verzocht om verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel (op grond van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht), mede gelet op de zeer lange duur van de procedure en de omstandigheid dat verdachte altijd heeft geprobeerd aan de ingewikkelde regelgeving te voldoen.

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het feitelijke leiding geven aan het meermalen opmaken en voorhanden hebben van valse documenten. Voor ritten die alleen op papier de inrichting van medeverdachte B.V. binnenkwamen en verlieten, werden twee begeleidingsbrieven gebruikt. In strijd met de waarheid werd daarop als ontdoener en locatie van herkomst medeverdachte B.V. te plaats vermeld. Hierdoor werd een schijnwerkelijkheid gecreëerd. Ook werd op de begeleidingsbrieven een onjuiste euralcode opgenomen.

De gehanteerde handelwijze maakte het voor controlerende instanties lastig zo niet onmogelijk om tijdens vervoer- en bedrijfscontroles na te gaan welke materialen daadwerkelijk werden vervoerd, ingenomen of gebruikt en of dat op de juiste wijze gebeurde. Een controle door de overheid werd hierdoor opzettelijk gefrustreerd. Ook voor de ontvangers - de biovergisters in Duitsland - was het lastig zo niet onmogelijk om te controleren of zij het overgebrachte materiaal conform hun vergunning(en) wel mochten ontvangen en of het materiaal op de juiste, verantwoorde en veilige wijze werd ingezet in het vergistingsproces. Op het moment dat een ontvanger stoffen bijeenbrengt waarvan hij de samenstelling niet kent, kunnen in de co-vergister ongewilde reacties ontstaan met alle veiligheids- en gezondheidsrisico’s voor de directe omgeving van dien. Hoewel onduidelijk blijft welke (milieu)risico’s door het bewezenverklaarde handelen konden ontstaan, neemt het hof het verdachte kwalijk dat zijn handelwijze geen blijk geeft van het besef van die mogelijke risico’s. In dit opzicht heeft hij enkel vanuit zijn eigen bedrijfseconomische overwegingen gehandeld.

Verder heeft verdachte feitelijke leiding gegeven gedurende een lange periode een inrichting voor de op- en overslag van afvalstoffen in werking gehad zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning was verleend. Een dergelijke vergunning was wel nodig. Bij de vergunningverleningsprocedure kan de bevoegde instantie bij de beoordeling de effecten op de omgeving (ruimte en milieu) als gevolg van het in werking zijn van de inrichting betrekken. Bij de beoordeling zou in dit geval zonder meer het (milieueffect van het) grote aantal vervoersbewegingen van de vrachtwagens van medeverdachte B.V. worden betrokken. Het handelen van verdachte geeft ook hier geen blijk van het besef van de gevolgen van zijn handelen voor de omgeving. Ook dit acht het hof kwalijk.

Het hof heeft in het voordeel van verdachte in de strafoplegging meegewogen dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.

In het voordeel van verdachte houdt het hof bovendien rekening met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Met de rechtbank neemt het hof als uitgangspunt dat de redelijke termijn is aangevangen met de inverzekeringstelling van de verdachten medeverdachte en verdachte op 7 juli 2012. Met name gelet op de ingewikkeldheid van de zaak ziet het hof aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting twee jaar per instantie bedraagt. In dit verband merkt het hof op dat de ingewikkeldheid van de zaak er in hoger beroep toe heeft geleid dat er prejudiciële vragen moesten worden gesteld aan het Hof van Justitie, waardoor de behandeling van deze zaak in hoger beroep vertraging heeft opgelopen. Gelet op één en ander gaat het hof ervan uit dat de redelijke termijn in deze zaak per instantie op drie jaar is te stellen. Desalniettemin is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep sprake van een schending van de redelijke termijn met ruim een jaar. De totale schending van deze termijn bedraagt dus ruim twee jaar. Deze overschrijding dient bij de strafoplegging gecompenseerd te worden. Zonder schending van de redelijke termijn zou het hof aan verdachte hebben opgelegd een taakstraf van 160 uur waarvan 80 uur voorwaardelijk, maar gelet op de overschrijding van de redelijke termijn volstaat het hof met de oplegging van een taakstraf van 140 uur waarvan 70 uur voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar (en voorts met aftrek van voorarrest).

Anders dan de verdediging heeft betoogd, ziet het hof gelet op de ernst van de feiten geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

Strafoplegging

  • Ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 7 bewezenverklaarde: werkstraf van 140 uur, waarvan 70 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^