Vrijspraak in zaak over overbrenging van een afvalstof (asfaltgranulaat) van Nederland naar Litouwen
/Gerechtshof Den Haag 8 november 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2142
De verdachte wordt vrijgesproken voor feit 1 (overbrenging van een afvalstof in strijd met artikel 2, onder 35 sub e EVOA). Niet kan worden vastgesteld of t.a.v. de betreffende afvalstof in Litouwen een vergunningplicht voor de ontvangende inrichting bestond. Dit betreft een essentieel onderdeel van de tenlastelegging. De dagvaarding van feit 1 kan niet zo worden begrepen dat daarmee (tevens) handelen in strijd met artikel 18 EVOA is tenlastegelegd, zoals gesteld door de advocaat-generaal. Ook volgt vrijspraak voor feit 2 (het zich opzettelijk ontdoen van een afvalstof door afgifte aan een ander). Afgifte in de zin van artikel 10.37 Wm kan niet worden bewezen, nu de werking van dat artikel, gelet op het territorialiteitsbeginsel, tot Nederland is beperkt en de afgifte in Litouwen plaatsvond.
Geldigheid van de dagvaarding (feit 1)
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de dagvaarding (partieel) nietig is. Hiertoe is, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de tenlastelegging van feit 1 onduidelijk is, nu de formulering onbepaald is. De tenlastelegging formuleert geen enkele verwijderingshandeling of handeling van nuttige toepassing. Daardoor is onduidelijk welke verwijdering of nuttige toepassing strijdig met de regelgeving was, terwijl ook die beweerdelijk geschonden regelgeving niet concreet wordt geduid.
Bovendien is de tenlastelegging van feit 1 innerlijk tegenstrijdig, nu het feitelijke verwijt dat de verdachte wordt gemaakt (overbrenging naar een niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen) en de bepaling waarop de tenlastelegging is gestoeld (artikel 2 onder 35 sub e EVOA1) niet op elkaar aansluiten. De wijze van overbrenging staat in voornoemd artikel niet centraal en heeft met verwijdering of nuttige toepassing niet van doen.
Het hof overweegt als volgt.
In de dagvaarding is onder feit 1 opgenomen welke gedraging de verdachte wordt verweten en in welke periode en plaatsen deze zou hebben plaatsgevonden. Gelezen tegen de achtergrond van de inhoud van het procesdossier is het onder 1 tenlastegelegde, naar het oordeel van het hof, voldoende feitelijk omschreven zodat voor de verdachte voldoende duidelijk en begrijpelijk is waartegen zij zich moet verdedigen. Dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep partieel vrijspraak heeft gevraagd van de laatste zinsnede die ziet op de specifieke gedraging, doet aan de duidelijkheid van de gehele tenlastelegging niet af.
Het hof is voorts van oordeel dat het enkele feit, dat de strijdigheid met communautair recht van de verweten overbrenging nader feitelijk is omschreven, niet maakt dat de tenlastelegging daarmee tegenstrijdig is.
Kortom; de tenlastelegging voldoet naar het oordeel van het hof dan aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt.
De verweren die zich richten tegen de geldigheid van de dagvaarding worden verworpen.
Vrijspraak van feit 1
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Hiertoe is, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de overbrenging ‘resulteerde in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving’. Niet is vastgesteld wat er met het materiaal in Litouwen is gebeurd en voorts ontbreekt bewijs voor de stelling dat naar Litouws recht een vergunningplicht bestond.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer stelt het hof voorop dat het verwijt zoals dat in de tenlastelegging is geformuleerd behelst dat de overbrenging in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving omdat de overbrenging van de afvalstoffen plaatsvond naar een niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen. De tenlastelegging richt zich daarmee in de kern dus op de bestemming van de afvalstof.
Een relevante vraag in dit verband is of ten aanzien van de betreffende afvalstof in Litouwen een vergunningplicht voor de ontvangende inrichting bestond. Juist dit kan het hof op grond van het onderliggende dossier echter niet vaststellen nu het dossier daarover tegenstrijdige berichten bevat. Daarom dient de verdachte van de laatste zinsnede uit de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Het is naar het oordeel van het hof juist deze laatste zinsnede, die de verweten gedraging zodanig specificeert dat het daarmee een essentieel onderdeel van die tenlastelegging is.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat ook zonder die laatste zinsnede sprake is van een illegale overbrenging, omdat de bij het transport behorende contracten niet voldeden aan de in artikel 18 lid 2 EVOA gestelde eisen. Zo was er nog geen overeenkomst tot verwerking van de afvalstoffen voor nuttige toepassing gesloten en ontbrak een terugnameplicht. De verdachte heeft dus gehandeld in strijd met artikel 18 lid 2 EVOA, waardoor het feit alsnog kan worden bewezen.
Het hof is anders dan de advocaat-generaal van oordeel dat de dagvaarding niet zo kan worden begrepen dat daarmee (tevens) handelen in strijd met artikel 18 EVOA is tenlastegelegd. Bij dat oordeel wordt vooropgesteld dat de dagvaarding niet op enige wijze naar de in artikel 18 EVOA opgenomen normen verwijst.
Belangrijker is echter dat, zoals hiervoor is uiteengezet, het verwijt van de dagvaarding in de kern ziet op de bestemming van de afvalstof en dat is als handelen in strijd met artikel 2 onder 35 sub e EVOA ten laste gelegd. Handelen in strijd met artikel 18 EVOA betreft een wezenlijk ander verwijt.
Daartoe overweegt het hof allereerst dat, gelet op de tekst van beide artikelen, artikel 2 onder 35 sub e EVOA op andere verplichtingen onder EU-recht en internationale regelgeving ziet dan de verplichtingen zoals opgenomen in artikel 18 EVOA. In dat laatste artikel gaat het namelijk niet om de met de overbrenging beoogde bestemming van de afvalstof, maar om hoofdzakelijk administratieve eisen die gelden bij transporten van afvalstoffen en die in de kern in het leven zijn geroepen om de transporten te kunnen volgen en te bewerkstelligen dat transporten die niet aan de EVOA-regels voldoen worden teruggenomen.
Voorts heeft de strafbaarheid van beide artikelen een andere wettelijke grondslag. Zo vindt de strafbaarheid van artikel 18, eerste en tweede lid, EVOA zijn grondslag in artikel 10.60, vijfde lid, Wet milieubeheer (hierna: Wm) en artikel 2 onder 35 sub e EVOA in artikel 10.60, tweede lid, Wm. Deze andere wettelijke grondslag heeft ook consequenties voor de maximaal op te leggen straf. Zo is een onderscheid gemaakt in bepalingen uit de EVOA op overtreding waarvan in de Wet op de economische delicten (hierna: WED) een straf is gesteld van een hogere categorie (opgenomen in lid 1 t/m 4 en strafbaar gesteld in artikel 1a, sub 1 WED), onderscheidenlijk een lagere categorie (opgesomd in lid 5 t/m 7 en strafbaar gesteld in artikel 1a, sub 2 en 3 WED). De lichte sancties zijn voornamelijk gesteld op overtreding van louter administratieve verplichtingen. De zwaardere sancties zijn gesteld op overtredingen die de bescherming van het milieu tot doel hebben. Daarvan is bijvoorbeeld sprake in het geval van een illegale overbrenging van afvalstoffen. De verschillen in de maximale straffen zijn substantieel: een maximale gevangenisstraf van 6 jaar en een maximale geldboete van de vijfde categorie tegenover een maximale gevangenisstraf van 2 jaar en een maximale geldboete van de vierde categorie.
Het hof is op grond van al het voorgaande dan ook van oordeel dat niet wettig kan worden bewezen dat de verdachte zich aan het feit, zoals het nu onder 1 is ten laste gelegd, heeft schuldig gemaakt zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.
Vrijspraak van feit 2
Onder feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat zij zich door afgifte aan een ander van een bedrijfsafvalstof heeft ontdaan. Het hof is, met de raadsman en de advocaat-generaal, van oordeel dat afgifte in de zin van artikel 10.37 Wm niet kan worden bewezen, nu de werking van artikel 10.37 Wm, gelet op het territorialiteitsbeginsel van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht, tot Nederland is beperkt en de afgifte in Litouwen plaatsvond.
Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet wettig en overtuigend worden bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Gelet op voornoemde beslissingen tot vrijspraak behoeven de overige verweren geen bespreking meer.
Lees hier de volledige uitspraak.