Wanneer verjaart de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij?

Hoge Raad 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1457

De verdachte is bij arrest veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren wegens valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (feit 1) en opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd (feit 2). Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij ING Groep NV gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 98.651,00.

Middel

Het middel klaagt dat de verwerping door het hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van dan wel afwijzing van de civiele vordering wegens verjaring niet zonder meer begrijpelijk is.

Beoordeling Hoge Raad

Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een ‘Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ van de benadeelde partij ING Groep N.V. met bijlagen, dat is ondertekend op 23 januari 2009 en blijkens een daarop aangebrachte stempel is binnengekomen bij de Officier van Justitie te Amsterdam op 11 februari 2009.

Het Hof heeft, mede naar aanleiding van het in het middel bedoelde verweer, het volgende overwogen en beslist omtrent de vordering van ING Groep N.V.:

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 121.389,59. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de door de benadeelde partij ingediende vordering niet binnen de termijn gesteld in artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is ingediend en derhalve is verjaard.

Het hof is van oordeel dat de vordering niet is verjaard nu deze binnen vijf jaren aanhangig is gemaakt, hetgeen is gedaan door de vordering in de strafzaak in te dienen. Bovendien is de vordering bij vonnis van 9 september 2009 door de politierechter ook grotendeels toegewezen.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De raadsman heeft nog betoogd dat de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Het hof is evenwel van oordeel dat daarvan geen sprake is en dat verdachte tot vergoeding van die schade is gehouden. De vordering zal tot het bedrag € 98.651,00 worden toegewezen.

Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”

Het toepasselijke wettelijk kader is weergegeven in de conclusie van de Advocaat‑Generaal onder 8.

Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit kan zich als benadeelde partij voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing.

Voorafgaand aan de terechtzitting geschiedt de voeging door, kort gezegd, indiening van een ingevuld voegingsformulier bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door indiening van een voegingsformulier of mondelinge opgave van de vordering tot schadevergoeding bij de rechter, uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig art. 311 Sv het woord te voeren (art. 51b, eerste en tweede lid (oud), Sv, thans art. 51g, eerste en derde lid, Sv). In hoger beroep is voeging mogelijk indien de benadeelde partij zich overeenkomstig de voorgaande voorschriften in eerste aanleg heeft gevoegd (art. 421, eerste lid, Sv). Indien overeenkomstig deze voorschriften sprake is van een rechtsgeldige voeging als benadeelde partij, geldt deze voeging als het ‘instellen van een eis’ als bedoeld in art. 3:316, eerste lid, BW, waardoor de verjaring van de vordering van de benadeelde partij wordt gestuit (vgl. HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8780 met betrekking tot de voeging die geldt als het instellen van een ‘eis in de hoofdzaak’ als bedoeld in art. 700, derde lid, Rv).

Het middel gaat ervan uit dat het door de benadeelde partij ING Groep N.V. ingediende voegingsformulier dat op 11 februari 2009 is binnengekomen bij de Officier van Justitie, (nog) geen stuitende werking had, omdat het Hof niet heeft vastgesteld wanneer de verdachte op de hoogte is gekomen van die indiening. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat die opvatting onjuist is. Het middel faalt.

Opmerking verdient dat art. 3:310, vierde lid, BW per 1 april 2013 inhoudt dat indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet van toepassing is, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbare feit heeft begaan, niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^