Wat is er nodig voor “bewegen tot” om tot oplichting te komen?

Hoge Raad 3 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1106

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte op 29 april 2022 veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder mensenhandel, oplichting en seksueel misbruik van een minderjarige. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van de onder 1B, 1E en 1F tenlastegelegde oplichtingen, voor zover deze inhoudt dat de verdachte door een samenweefsel van verdichtsels aangeefster 2, 4 en 5 heeft bewogen tot de afgifte van enig goed en het aangaan van een schuld.

Beoordeling Hoge Raad

Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3 tot en met 5 en 7 tot en met 21.

In deze zaak werd de verdachte beschuldigd van het oplichten van drie aangeefsters door hen te bewegen tot het afsluiten van telefoonabonnementen en het afgeven van de bijbehorende telefoons. De verdediging stelde dat er geen sprake was van oplichting, omdat de aangeefsters doorzagen dat er iets niet klopte en er onvoldoende sprake was van een "samenweefsel van verdichtsels" zoals vereist voor oplichting volgens artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht.

Waarom is het geen oplichting?

De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak bepaald dat oplichting niet alleen om een enkele leugen draait, maar dat er sprake moet zijn van een complexere, bedrieglijke situatie, waarbij het slachtoffer daadwerkelijk wordt bewogen tot een handeling door een onjuiste voorstelling van zaken. Dit samenweefsel van verdichtsels moet verder gaan dan een enkele onware mededeling.

In deze zaak bleek uit de verklaringen van de aangeefsters dat zij argwaan hadden over de juistheid van de mededelingen van de verdachte. Ze hadden bijvoorbeeld het gevoel dat het afsluiten van de abonnementen niet in de haak was. De verdediging voerde aan dat deze argwaan, gecombineerd met hun verstandelijke vermogens en het feit dat ze de verdachte niet goed kenden, ervoor had moeten zorgen dat ze de onjuiste voorstelling van zaken hadden doorzien. Dit ondermijnt het causale verband dat vereist is voor oplichting: dat het slachtoffer door de leugens daadwerkelijk tot een handeling wordt bewogen.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel leugenachtige mededelingen had gedaan, maar dat deze niet voldoende indringend of vertrouwenwekkend waren om te spreken van oplichting. Dit komt doordat de aangeefsters de verdachte niet blind vertrouwden, zich zorgen maakten over de situatie, en dus in zekere mate doorzagen dat het niet klopte. Omdat het causale verband tussen de leugens en de handelingen van de aangeefsters niet overtuigend genoeg was, kon het handelen van de verdachte niet als oplichting worden gekwalificeerd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^