Aangifte VPB, die wordt ingediend na een ambtshalve aanslag en fiscaalrechtelijk wordt opgevat als een bezwaarschrift, heeft geen bewijsbestemming
/Hoge Raad 17 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1847
De Hoge Raad (strafkamer) herhaalt in een uitspraak dat een aangifte vennootschapsbelasting die wordt ingediend na een ambtshalve aanslag en fiscaalrechtelijk wordt opgevat als een bezwaarschrift, geen bewijsbestemming heeft in de zin van artikel 225 Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift). Zo’n te laat ingediende aangifte is ook geen ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’.
Achtergrond
Over de bewezenverklaring heeft het hof onder meer overwogen:
“De Belastingdienst heeft met betrekking tot [A] B.V. (hierna: [A] ) ambtshalve aanslagen voor de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd over de jaren 2009 (dagtekening 31 maart 2011) en 2010 (dagtekening 3 maart 2012). Op 15 juli 2012 heeft de verdachte digitaal de aangiften voor de vennootschapsbelasting over de jaren 2009 en 2010 ingediend.
De na de ambtshalve opgelegde aanslagen Vpb ingediende aangiftebiljetten Vpb gelden niet als een bij de belastingwet voorziene aangifte in de zin van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Deze aangiften moeten fiscaalrechtelijk worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de ambtshalve aanslagen. De tenlastelegging van feit 1 is (daarom) toegesneden op artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), een commuun delict. De term ‘aangifte voor de vennootschapsbelasting’ in de tenlastelegging is feitelijk bedoeld en moet niet worden begrepen als een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’.
De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat aan een tegen een belastingaanslag ingericht bezwaarschrift als zodanig, voor zover dat bezwaarschrift ertoe strekt het bedrag van de aanslag tot een bepaald bedrag te verminderen, in het maatschappelijk verkeer niet een zodanige betekenis voor het bewijs van de inhoud ervan pleegt te worden toegekend dat daaraan een bewijsbestemming in de zin van artikel 225 Sr toekomt. In de door de Hoge Raad besliste zaak ging het om een bezwaarschrift waarin voor de motivering was verwezen naar het daarbij gevoegde aangiftebiljet. Daarin werden dus kennelijk (mede) de gronden tot uitdrukking gebracht waarop het bezwaar steunde en een ingenomen standpunt in een geschil heeft in het maatschappelijk verkeer geen bewijsbestemming.
De feiten in de onderhavige zaak liggen echter anders. Na de ambtshalve aanslag Vpb 2009 is op 10 mei 2011 door (de “directie” van) [A] een ongemotiveerd bezwaarschrift ingediend. Ruim een jaar later, op 15 juli 2012, werd alsnog (door de verdachte) een aangifte Vpb 2009 gedaan. Deze aangifte bevat louter een opgave van bedragen. Op diezelfde datum werd – zonder voorafgaand bezwaarschrift – eveneens de aangifte Vpb 2010 gedaan. Ook deze aangifte bevat louter een opgave van bedragen.
Het hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat ook een na een ambtshalve aanslag ingediende aangifte Vpb, bestaande uit een (digitaal) formulier waarin uitsluitend opgave wordt gedaan van posten en daarbij vermelde bedragen, in het maatschappelijk verkeer een bewijsbestemming heeft. De omstandigheid dat zo’n geschrift fiscaalrechtelijk wordt opgevat als een bezwaarschrift tegen een ambtshalve opgelegde aanslag, maakt niet dat het geen geschrift is dat tot bewijs van enig feit kan dienen.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde voor zover deze inhoudt dat de daarin vermelde aangiften vennootschapsbelasting bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen.
Beoordeling Hoge Raad
Het hof heeft vastgesteld dat de Belastingdienst aan de verdachte ambtshalve aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2009 en 2010 heeft opgelegd en dat de verdachte vervolgens digitaal de aangiften voor de vennootschapsbelasting voor de jaren 2009 en 2010 heeft ingediend. Het hof heeft overwogen dat de ingediende aangiften, die elk bestaan uit een digitaal formulier waarin uitsluitend opgave is gedaan van posten en daarbij vermelde bedragen, fiscaalrechtelijk worden opgevat als bezwaarschriften tegen de ambtshalve opgelegde aanslagen. Daarin ligt als vaststelling van het hof besloten dat deze aangiftebiljetten de gronden tot uitdrukking brengen waarop het betreffende bezwaar steunt. De aangiftebiljetten behelzen daarmee in de kern het verzoek aan de inspecteur de aan de verdachte opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2009 en 2010 te heroverwegen, in die zin dat deze aanslagen worden verminderd overeenkomstig de in die aangiftebiljetten opgegeven bedragen.
Het hof heeft geoordeeld dat deze bezwaarschriften bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen. Dat oordeel is onjuist omdat aan een tegen een belastingaanslag gericht bezwaarschrift als zodanig, voor zover dat bezwaarschrift ertoe strekt het bedrag van de aanslag tot een bepaald bedrag te verminderen, in het maatschappelijk verkeer niet een zodanige betekenis voor het bewijs van de inhoud ervan pleegt te worden toegekend dat daaraan een bewijsbestemming in de zin van artikel 225 Sr toekomt. (Vgl. HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2542.) De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat een aangiftebiljet dat niet is ingediend binnen de in artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde termijn en waarmee de inspecteur bij de aanslagoplegging geen rekening heeft kunnen houden, niet kan gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte in de zin van de belastingwetgeving. (Vgl. HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1333.)
Het cassatiemiddel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.