Bedragen die zijn witgewassen, kunnen niet automatisch worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel

Rechtbank Rotterdam 14 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5928

Bedragen die zijn witgewassen, kunnen niet automatisch worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.

Nu er geen sfo is opgemaakt en het onverklaarbare voordeel van de veroordeelde onvoldoende gerelateerd kan worden aan het strafbare feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld (gewoonte-witwassen) of aan soortgelijke feiten of andere feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en die door de veroordeelde zelf zijn gepleegd, dient de vordering voor zover die is gegrond op artikel 36e oud Sr te worden afgewezen.

Voor zover de vordering is gegrond op het huidige artikel 36e Sr wordt deze toegewezen.

De gewijzigde vordering van de officier van justitie mr. E.J. de Groot strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat op €1.560.200 en tot het opleggen aan naam veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van dit geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.

De vordering en de berekening daarvan

De officier van justitie heeft in deze zaak de vordering gebaseerd op het strafvonnis, zoals opgemaakt aan de hand van de gegevens uit het onderliggende dossier, en op het zaaksdossier Schieweg (zonder bijlagen). Uit het strafvonnis blijkt dat naam veroordeelde in totaal een bedrag van ongeveer €1.560.000 aan contante stortingen heeft gedaan, waarvan het niet anders kan dat deze bedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig zijn van enig misdrijf en dat naam veroordeelde daarvan wetenschap had.

De contante stortingen ad €1.560.000 vallen uiteen in de volgende vier categorieën, die zich - naar het oordeel van de rechtbank - lenen voor een afzonderlijke bespreking bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:

1. contante geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer 1.000.000 euro in de periode van 1 november 2007 tot en met 31 april 2008, middels contante stortingen op bankrekeningnummers op naam naam veroordeelde, naam veroordeelde/naam bedrijf 1 en naam bedrijf 2 gestort (hierna ook: de stortingen zaaksdossier AH Verweijweg);

2. contante geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer (ten minste) 411.100 euro, in de periode van 1 januari 2009 tot en met 28 februari 2010, middels contante stortingen op bankrekeningnummers op naam van naam veroordeelde, naam veroordeelde/naam bedrijf 1, naam bedrijf 3, naam bedrijf 4, naam bedrijf 5 en naam bedrijf 6 gestort (hierna ook: de stortingen zaaksdossier Engelwortel);

3. contante geldbedragen van een totaalbedrag van ongeveer 93.500 euro, in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, middels contante stortingen op bankrekeningnummers op naam van naam veroordeelde, naam veroordeelde/naam bedrijf 1 en naam bedrijf 6 (hierna ook: de stortingen zaaksdossier Schieweg);

4. contante geldbedragen van een totaalbedrag van ongeveer 55.600 euro, in de periode van 1 september 2011 tot en met 30 maart 2012, middels contante stortingen op bankrekeningnummers op naam van naam veroordeelde, naam bedrijf 6 en naam bedrijf 4 (hierna ook: de stortingen zaaksdossier Ebenhaëzerstraat).

Toepasselijk recht

De vordering is gegrond op artikel 36e, derde lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).

Tot 1 juli 2011 gold artikel 36e, eerste, tweede en derde lid, (oud) Sr, dat luidde als volgt:

1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft gekregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.

3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijk beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

De tekst van dit artikel is met ingang van 1 juli 2011 gewijzigd, waarbij in lid 2 “soortgelijke feiten” is vervangen door “andere feiten”. In lid 3 is het vereiste dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, komen te vervallen.

Wettelijke grondslag van de ontnemingsvordering

De wijziging van artikel 36e Sr per 1 juli 2011 houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop brengt artikel 1 lid 1 Sr mee dat de oude, hierboven geciteerde tekst van artikel 36e Sr van toepassing is, voor zover de misdrijven die het gevorderde wederrechtelijk voordeel zouden hebben opgeleverd zijn gepleegd vóór 1 juli 2011. Dit brengt met zich mee dat artikel 36e oud Sr op de stortingen in zaaksdossier AH Verweijweg en op de stortingen in zaaksdossier Engelwortel van toepassing is.

De stortingen in zaaksdossier Schieweg zien op de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011. De rechtbank stelt vast dat, in ieder geval op de stortingen die voor juli 2011 zijn gedaan, het oude artikel 36e Sr van toepassing is, zodat voor die stortingen bij gebreke van een sfo geen ontnemingsvordering kan worden opgelegd. Ten aanzien van de stortingen die zijn gedaan na de wetswijziging van juli 2011 kan de rechtbank in dit zaaksdossier niet vaststellen dat de daaraan ten grondslag liggende strafbare feiten zijn gepleegd na de wetswijziging. Dit maakt dat artikel 36e oud ook op deze, en dus op alle, stortingen in zaaksdossier Schieweg van toepassing is.

De stortingen in zaaksdossier Ebenhaëzerstraat zijn alle gedaan in de periode van 1 september 2011 tot en met 30 maart 2012. Gesteld noch gebleken is dat deze stortingen voortvloeien uit feiten die vóór 1 juli 2011 zijn gepleegd, zodat het huidige artikel 36e Sr aan dit gedeelte van de vordering ten grondslag zal worden gelegd.

Beoordeling en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel

Beoordeling op grond van artikel 36e oud Sr

In de onderhavige zaak staat vast dat er geen strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden. Omdat in deze zaak geen strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, kan het derde lid van artikel 36e oud Sr geen toepassing vinden en kan de vordering niet gebaseerd worden op het bepaalde in het derde lid van artikel 36e oud Sr.

Het tweede lid van artikel 36e oud Sr is evenwel toepasbaar, als het gevorderde voordeel in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het in dat artikellid bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414), voor zover er aanwijzingen bestaan dat die feiten door hem zijn begaan.

Bedragen die zijn witgewassen, kunnen niet automatisch worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu het onverklaarbare voordeel van naam veroordeelde onvoldoende gerelateerd kan worden aan het strafbare feit waarvoor naam veroordeelde is veroordeeld (gewoonte-witwassen) of aan soortgelijke feiten of andere feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en die door naam veroordeelde zelf zijn gepleegd, dient de vordering voor zover die is gegrond op artikel 36e oud Sr te worden afgewezen. Dit brengt met zich mee dat de vordering voor zover die ziet op de onder 5.1 onder 1, 2 en 3 genoemde geldbedragen zal worden afgewezen.

Beoordeling op grond van artikel 36e nieuw Sr

Bij toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr (nieuw) geldt voor wat betreft de daargenoemde ‘andere strafbare feiten’ als maatstaf of aannemelijk is dat dergelijke feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarbij is de rechter niet gehouden te concretiseren welke ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen (Hoge Raad 14 maart 2018, ECLI:NL:HR:2017:414). Het gaat erom dat duidelijk is dat de veroordeelde over onverklaarbaar vermogen, in deze zaak contante gelden, heeft beschikt.

Bij strafvonnis is naam veroordeelde veroordeeld voor gewoontewitwassen van een bedrag van 55.600 euro, in de periode van 1 september 2011 tot en met 30 maart 2012 (de stortingen zaaksdossier Ebenhaëzerstraat). Uit het strafvonnis blijkt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het niet anders kan dan dat de contante stortingen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Ook blijkt uit het strafvonnis dat de gestorte bedragen ter beschikking stonden van naam veroordeelde zelf, dat het zijn geld was en dat hij telkens zelf degene is geweest die het geld heeft gestort.

Aannemelijk is dan ook dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze tot hebben geleid dat naam veroordeelde dit bedrag aan wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Gesteld noch gebleken is dat die feiten vóór 1 juli 2011 zijn gepleegd. Dit brengt met zich mee dat de vordering voor zover die ziet op het onder 5.1 onder 4 genoemde geldbedrag zal worden toegewezen.

Conclusie

Gelet op al het voorgaande wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op €55.600.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^