Beklag BFT tegen inbeslagneming stukken door Openbaar Ministerie in onderzoek naar notaris Frank Oranje. Rb: BFT heeft (slechts) afgeleid verschoningsrecht.
/Rechtbank Amsterdam 8 augustus 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:5900
Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) wil in het strafrechtelijk onderzoek naar de grootscheepse fraude bij notaris- en advocatenkantoor Pels Rijcken geen eigen onderzoeksdossiers overhandigen. Het BFT heeft om die reden beklag ingesteld bij de Rechtbank Amsterdam tegen de eerdere inbeslagneming door het Openbaar Ministerie van vier onderzoeksrapporten van het BFT, gespreksverslagen, vier tuchtklachten en brondocumenten. Het beklag is door de rechtbank ongegrond verklaard. Waarom? Onder meer omdat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waar het verschoningsrecht voor moet wijken: het belang van het OM weegt zwaarder. Bovendien heeft het BFT als toezichthouder op de notarisberoepsgroep geen zelfstandig verschoningsrecht. Een afgeleid verschoningsrecht geldt alleen voor informatie die herleidbaar is tot individuele cliënten van een kantoor. Bovendien brengt de geheimhoudingsplicht niet automatisch een verschoningsrecht met zich mee, zo stelt de rechter vast, met verwijzing naar accountants. Die hebben wel geheimhoudingsplicht, maar geen verschoningsrecht. Het BFT heeft tegen deze beslissing cassatie ingesteld met een beroep op het verschoningsrecht.
Achtergrond van de zaak
Op 11 november 2021 heeft de officier van justitie in het onderzoek Schaap, gericht tegen Verdachte, gevorderd dat de rechter-commissaris aan Klager, het BFT, zal bevelen nader omschreven stukken ter inbeslagneming aan de rechter-commissaris uit te leveren.
Op 26 januari 2022 heeft Het BFT aan de rechter-commissaris een achttal stukken met bijlagen uitgeleverd.
Op 28 januari 2022 heeft Het BFT schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechter-commissaris tot inbeslagneming.
Op 8 maart 2022 heeft Het BFT een nadere toelichting gegeven op zijn standpunt.
Op 4 november 2022 heeft de officier van justitie schriftelijk gereageerd op het bezwaar van klager. Daarbij heeft de officier van justitie tevens te kennen gegeven dat binnen het onderzoek Schaap inmiddels ook als verdachten zijn aangemerkt: medeverdachte 1 en medeverdachte 2
Op 14 november 2022 heeft Het BFT schriftelijk gereageerd op de reactie van de officier van justitie van 4 november 2022.
Op 13 januari 2023 heeft Het BFT de aan de reeds uitgeleverde stukken ten grondslag liggende stukken aan de rechter-commissaris uitgeleverd.
Bij beschikking van 14 februari 2023 heeft de rechter-commissaris beslist op de vordering van de officier van justitie en geoordeeld dat zeer uitzonderlijke omstandigheden bestaan op grond waarvan het verschoningsrecht moet wijken voor de waarheidsvinding met betrekking tot de uitgeleverde en in beslag genomen stukken.
Procedure
Het BFT heeft een klaagschrift ingediend dat op 27 februari 2023 ter griffie van deze rechtbank is ontvangen.
De officier van justitie heeft op 17 april 2023 de rechtbank geïnformeerd over de betekening respectievelijk toezending van de bestreden beslissing van de rechter-commissaris aan de (kandidaat-)notarissen mrs. naam 1, naam 2, naam 3 en naam 4 door het Openbaar Ministerie.
De rechtbank heeft op 18 april 2023 het beklag in openbare raadkamer behandeld. De rechtbank heeft de behandeling van het beklag geschorst voor onbepaalde tijd, in afwachting van de eventuele indiening van klaagschriften door de verschoningsgerechtigde (kandidaat-) notarissen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van e-mailcorrespondentie van 14, 16, 19 en 23 juni 2023 tussen de officier van justitie en mr. G. van Oosten, advocaat van oud-notarissen naam 2 en naam 1.
De rechtbank heeft op 9 juni 2023 kennisgenomen van het e-mailbericht van de advocaat van naam 3, mr. Th.J. Kelder, aan de rechter-commissaris van 26 april 2023.
Op 27 juni 2023 heeft de rechtbank de behandeling van het beklag in openbare raadkamer voortgezet. De rechtbank heeft de klager, vertegenwoordigd door mr. R. Wisse, werkzaam als jurist bij klager, de advocaat mr. J. Boksem en de officieren van justitie (hierna: de officier van justitie) in raadkamer gehoord.
De (kandidaat-)notarissen naam 1, naam 2, naam 3 en naam 4 zijn op last van de voorzitter in de gelegenheid gesteld tijdens de behandeling van het klaagschrift van Het BFT te worden gehoord. Als belanghebbende is verschenen en gehoord oud-notaris naam 2, bijgestaan door mr. Van Oosten. Naam 1 is niet verschenen, maar werd vertegenwoordigd door mr. Van Oosten. Niet verschenen zijn naam 3 en naam 4.
Omvang van het beslag
Het BFT heeft op 3 november 2021 een persbericht gepubliceerd naar aanleiding van de afronding van het door Het BFT ingestelde onderzoek naar het handelen van notaris Frank Oranje bij Pels Rijcken (hierna: Oranje) bij advocaten- en notarissenkantoor naam kantoor.
Het Openbaar Ministerie heeft op 11 november 2021 op de voet van de artikelen 105 en 126aa lid 2 Sv bij de rechter-commissaris ten aanzien van de Verdachte gevorderd Het BFT te bevelen ter inbeslagneming aan de rechter-commissaris uit te leveren of over te brengen:
een afschrift van het rapport van het onderzoek waarover door Het BFT op 3 november 2021 publiekelijk melding is gemaakt, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken waaronder in ieder geval (doch niet uitsluitend) gespreksverslagen met medewerkers van advocatenkantoor Pels Rijcken en brondocumenten;
afschriften van de klaagschriften ten aanzien van de tuchtklacht(-en) waarvan door Het BFT op 3 november 2021 publiekelijk melding is gemaakt.
De rechter-commissaris heeft naar aanleiding van een kennelijk door haar gegeven bevel overeenkomstig de vordering van het Openbaar Ministerie op 26 januari 2022 van Het BFT ontvangen:
vier onderzoeksrapporten met bijlagen;
vier afschriften van tuchtklachten.
Op deze stukken is door de rechter-commissaris kennelijk bij voorbaat beslag gelegd.
Het BFT heeft op 28 januari 2022 bij gelegenheid van de toezending van de gevorderde stukken in verband met de inbeslagneming door de rechter-commissaris op 26 januari 2022 bezwaar gemaakt tegen die beslaglegging. In dat bezwaarschrift heeft Het BFT nader aangegeven waar het beslag op dat moment betrekking op heeft:
vier onderzoeksrapporten gedateerd 3 november 2021, opgesteld door Het BFT naar aanleiding van het onderzoek;
vier afschriften van tuchtklachten gedateerd 6 december 2021 tegen vier notarieel juristen van naam kantoor.
Het BFT vermeldt verder dat één onderzoeksrapport is opgemaakt jegens naam 2 en naam 1 en drie onderzoeksrapporten jegens respectievelijk naam 2, naam 4 en naam 3.
Het Openbaar Ministerie heeft op 4 november 2022 een schriftelijke reactie gegeven op de standpunten van Het BFT en als relevante ontwikkeling gemeld dat het onderzoek naar de verdenking jegens Oranje en verdachte onder de zaaknaam Schaap is uitgebreid in die zin dat tevens als verdachten zijn aangemerkt: medeverdachte 1 en medeverdachte 2
De rechter-commissaris heeft op 13 januari 2023 de daaraan (de rechtbank begrijpt nu dit niet nader is gespecificeerd: aan de genoemde onderzoeksrapporten én de tuchtklachten) ten grondslag liggende stukken die informatie bevatten afkomstig van notarissen en advocaten van advocatenkantoor Pels Rijcken van Het BFT ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft ter zitting van 27 juni 2023 onweersproken gesteld dat het beslag betrekking heeft op:
de vier onderzoeksrapporten van klager, gedateerd 3 november 2021;
de verslagen van de gesprekken met medewerkers van advocatenkantoor Pels Rijcken ;
de vier tuchtklachten gedateerd 6 december 2021;
de brondocumenten.
Namens de derde-belanghebbenden naam 2 en naam 1 is ter zitting van 27 juni 2023 betoogd dat zij wetenschap hebben van het feit dat onder de brondocumenten zich gegevens bevinden van cliënten van geheimhouders die geen betrekking hebben op de zaak Schaap. In dit verband is gesproken over meer dan 500 namen van cliënten.
Het BFT heeft ter zitting desgevraagd verklaard niet te kunnen uitsluiten dat onder de brondocumenten zich gegevens bevinden die onder het verschoningsrecht vallen, zogenoemde cliëntinformatie, en die niets met het onderzoek Schaap te maken hebben.
De rechtbank stelt vast dat uit de beschikking van de rechter-commissaris van 14 februari 2023, waarin opgenomen een beoordeling van de toelaatbaarheid van voortduring van het beslag op de betreffende stukken, niet valt op te maken of een nadere schifting van de brondocumenten heeft plaatsgevonden.
De advocaat van de derde-belanghebbenden naam 2 en naam 1 heeft in zijn e-mail van 14 juni 2023 aan de officier van justitie het voorstel gedaan om met naam 2 en naam 1, in samenspraak met de rechter-commissaris en de ringvoorzitter, te komen tot een nadere schifting van met name de onder beslag liggende brondocumenten.
Het BFT heeft ter zitting ingestemd met deze praktische benadering.
Het Openbaar Ministerie heeft na beraad het standpunt ingenomen dat de brondocumenten van het beslag mogen worden afgezonderd en dat daar op dit moment van wordt afgezien. Het Openbaar Ministerie zal een vordering op de voet van artikel 181 Sv aan de rechter-commissaris voorleggen inhoudende een nader onderzoek van de brondocumenten.
De rechtbank begrijpt dat de rechter-commissaris zal worden gevraagd de brondocumenten te (doen) onderzoeken op gegevens die onder het verschoningsrecht van de notarissen vallen, zogenoemde cliëntinformatie, die niets met het onderzoek Schaap te maken hebben teneinde deze eruit te filteren.
Het beklag zal gelet op het vorenstaande gegrond worden verklaard voor zover betrekking hebbend op de brondocumenten.
De rechtbank stelt vast dat de omvang van het beslag in de onderhavige procedure daarmee nader is bepaald in die zin dat de stukken waarvan het Openbaar Ministerie de ter handstelling vraagt, zijn:
de vier onderzoeksrapporten van klager, gedateerd 3 november 2021;
de verslagen van de gesprekken met medewerkers van advocatenkantoor Pels Rijcken ;
de vier tuchtklachten, gedateerd 6 december 2021.
De omvang van de zaak
Standpunt klager
Het BFT stelt zich op grond van de beslissing van de rechter-commissaris van 26 januari 2022 op het standpunt dat de inbeslagneming slechts is gedaan in de strafzaak tegen de Verdachte. Het BFT acht het derhalve niet relevant of de stukken van belang kunnen zijn voor de waarheidsvinding in andere strafzaken. De uitbreiding van het strafrechtelijk onderzoek naar andere verdachten dan Verdachte is niet relevant voor de door de rechtbank te nemen beslissingen in de onderhavige zaak.
Standpunt Openbaar Ministerie
Naar het standpunt van het Openbaar Ministerie kan niet als rechtens juist worden geoordeeld dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het voortduren van het beslag niet mag worden meegewogen dat het bewijs ook kan dienen om de waarheid aan het licht te brengen in zaken tegen andere verdachten. Hieruit zou voortvloeien dat het bestaande bewijs telkens opnieuw moet worden beslagen als het onderzoek zich richt op andere verdachten dan die in de oorspronkelijke vordering genoemd. Dat standpunt kent geen wettelijke basis en wordt ook in de rechtspraak niet erkend.
Oordeel rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie op 11 november 2021 ten aanzien van de Verdachte heeft gevorderd, dat de rechter-commissaris aan Het BFT zal bevelen de in die vordering nader omschreven stukken ter inbeslagneming aan de rechter-commissaris uit te leveren.
Op 26 januari 2022 en 13 januari 2023 zijn door Het BFT de gevorderde stukken aan de rechter-commissaris uitgeleverd.
Op 4 november 2022 heeft de officier van justitie een reactie gegeven op de toelichting van Het BFT zoals vervat in de brief van de advocaat van Het BFT van 8 maart 2022. In deze reactie maakt de officier van justitie melding van het feit dat door de FIOD in januari 2022 de verdenking jegens medeverdachte 1 en medeverdachte 2 is geverbaliseerd. De officier van justitie verzoekt de rechter-commissaris om de vordering (de rechtbank begrijpt: genoemde vordering van 11 november 2021) mede te beoordelen met inachtneming van de uitbreiding van het onderzoek Schaap met deze verdachten.
De rechter-commissaris heeft in haar beschikking inzake de beoordeling van het (voortduren van het) beslag gedateerd 14 februari 2023 gesteld dat naast de vordering van 11 november 2021 tevens sprake is van een vordering van 4 november 2022. Daarbij vermeldt de rechter-commissaris dat de officier van justitie in beide vorderingen onderzoekshandelingen heeft gevorderd in de strafzaken tegen zowel verdachte als medeverdachte 1 en medeverdachte 2
De rechtbank begrijpt het verzoek van de officier van justitie, zoals opgenomen in de reactie op de toelichting van Het BFT van 4 november 2022, als een schriftelijke uitbreiding van de vordering van 11 november 2021 waarin alleen verdachte als verdachte is vermeld. De rechter-commissaris heeft in haar beschikking van 14 februari 2023 gevolg gegeven aan de uitbreiding van die oorspronkelijke vordering en beoordeeld dat de voortduring van het beslag thans in de strafzaken tegen verdachte en de beide hiervoor genoemde vennootschappen toelaatbaar is. Daarmee heeft de vraag of de beslagen stukken kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen in de strafzaak tegen verdachte tevens ook betrekking op de strafzaken tegen genoemde vennootschappen.
Aard van het beslag
Het Openbaar Ministerie maakt een onderscheid tussen toezichtinformatie en cliëntinformatie en verstaat onder toezichtinformatie informatie die met inzet van de bevoegdheden die Het BFT als toezichthouder op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verkregen en die geen betrekking heeft op vertrouwelijke communicatie tussen notaris en cliënt.
Onder cliëntinformatie / geheimhoudersinformatie verstaat het Openbaar Ministerie informatie waarvan een notaris uit hoofde van zijn werkzaamheden als zodanig kennisneemt.
Ofschoon opgenoemd algemene onderscheid tussen toezichtinformatie en cliëntinformatie zich kenmerkt door de charme van de eenvoud, kan de rechtbank het Openbaar Ministerie daarin niet volgen. Met Het BFT is de rechtbank van oordeel dat ook toezichtinformatie betrekking kan hebben op vertrouwelijke communicatie tussen notaris en cliënt. Het BFT heeft er terecht op gewezen dat hij als toezichthouder onbeperkt inzage kan nemen in dossiers van de notaris (zie ook MvT1, blz. 7, derde alinea). Uit artikel 111a, derde lid, van de Wet op het notarisambt (Wna) volgt dat ten behoeve van de uitoefening van het toezicht de notaris en de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame personen niet gehouden zijn aan de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 22 Wna.
Dat toezichtinformatie ook cliëntinformatie kan bevatten, volgt ook uit het bepaalde inzake de aangifteplicht van Het BFT ingevolge artikel 162 Sv. De MvT formuleert in dit verband het volgende: “Concreet betekent dit dat het Het BFT bij het doen van aangifte tegen een individuele notaris kan aangeven aan welke strafbare feiten deze zich heeft schuldig gemaakt en een beschrijving mag geven van de specifieke handelingen van de notaris die daaraan ten grondslag liggen. Bijzonderheden die herleidbaar zijn tot individuele cliënten dienen echter achterwege te worden gelaten.”
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat alle in beslag genomen stukken informatie kunnen bevatten die onder de geheimhouding van de verschoningsgerechtigde (kandidaat-) notarissen vallen. Indien en voor zover met een chirurgische precisie in die stukken het gemaakte onderscheid al kan worden aangewezen, acht de rechtbank dit in deze niet van belang gelet op de verdere beoordeling van de zaak.
De beschikking van de rechter-commissaris
De rechtbank begrijpt uit de beschikking van de rechter-commissaris van 14 februari 2023 dat onder Het BFT vier onderzoeksrapporten met bijlagen en vier afschriften van tuchtklachten en de daaraan ten grondslag liggende stukken in beslag zijn genomen.
De rechtbank stelt vast dat de bijlagen bij de onderzoeksrapporten nader zijn te omschrijven als de verslagen van de gesprekken met medewerkers van advocatenkantoor Pels Rijcken en dat de kennelijk aan zowel de onderzoeksrapporten als de tuchtklachten ten grondslag liggende stukken zijn te omschrijven als de zogenoemde brondocumenten.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de rechter-commissaris overweegt dat niet in geschil is dat de stukken verschoningsgerechtigde informatie bevat afkomstig van verschillende beroepsgeheimhouders. De beschikking vermeldt niet welke beroepsgeheimhouders dit betreft.
De rechter-commissaris stelt in haar beschikking vast dat ten aanzien van de verschoningsgerechtigde informatie zoals hiervoor benoemd, Het BFT het van de niet nader genoemde beroepsgeheimhouders afgeleid verschoningsrecht toekomt.
De vraag of Het BFT ten aanzien van die informatie ook een zelfstandig verschoningsrecht toekomt kan volgens de rechter-commissaris in het midden blijven.
Blijkens de brief van Het BFT aan de rechter-commissaris van 28 januari 2022 heeft het onderzoek van Het BFT bij advocatenkantoor Pels Rijcken geleid tot vier verschillende onderzoeksrapporten gericht aan vier personen:
een rapport opgemaakt jegens naam 2 en naam 1 ;
een rapport opgemaakt jegens naam 4 ;
een rapport opgemaakt jegens naam 3 ;
een rapport opgemaakt jegens naam 2.
De rechter-commissaris overweegt verder dat bij een afgeleid verschoningsrecht bij de desbetreffende verschoningsgerechtigde in beginsel een standpunt zou moeten worden ingewonnen. Omwille van de door de rechter-commissaris aanwezig geachte zeer uitzonderlijke omstandigheden en de voortgang van het onderzoek, heeft de rechter-commissaris afgezien van de standpuntinwinning en gaat zij er bij de verdere beoordeling van uit dat de verschoningsgerechtigden een beroep op hun verschoningsrecht doen.
De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris de betreffende beroepsgeheimhouders niet in de gelegenheid heeft gesteld zich te uiten over hun verschoningsrecht in relatie tot de concrete stukken van het beslag, maar heeft in het algemeen gepresumeerd dat zij een beroep op hun verschoningsrecht doen.
De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris haar beschikking overeenkomstig het bepaalde in artikel 98 Sv heeft doen betekenen aan klager. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de rechter-commissaris haar beschikking heeft doen betekenen aan de hiervoor genoemde beroepsgeheimhouders.
De rechtsmiddelverwijzing zoals opgenomen in de beschikking van de rechter-commissaris geeft aan dat de verschoningsgerechtigde zich op grond van artikel 98 lid 4 jo 552a Sv bij de raadkamer van de rechtbank schriftelijk kan beklagen over deze beslissing binnen 14 dagen na toezending/betekening van deze beslissing.
De rechtbank stelt vast dat blijkens een e-mail van de officier van justitie van 17 april 2023 het Openbaar Ministerie de beschikking van de rechter-commissaris van 14 februari 2023 heeft doen betekenen respectievelijk heeft toegezonden aan naam 1, naam 2, naam 3 en naam 4. Betekeningsstukken zijn door de officier van justitie niet overgelegd.
De rechtbank heeft de behandeling van het klaagschrift van Het BFT op de daartoe geplande zitting van 18 april 2023 aangehouden in afwachting van mogelijke reacties van de (kandidaat-)notarissen naar aanleiding van de betekening/toezending van de beschikking als hier bedoeld.
Door de advocaat van naam 3 is bij e-mail van 26 april 2023 aan de rechter-commissaris kenbaar gemaakt dat op 18 april 2023 haar beschikking op het kantoor van de advocaat is betekend en dat het standpunt van cliënt is dat de informatie waarover de beschikking handelt onder zijn geheimhoudingsplicht en zijn verschoningsrecht als notaris valt. De advocaat maakt voorts kenbaar dat cliënt de opvatting van Het BFT onderschrijft, om hem moverende redenen geen zelfstandig beklag zal indienen en alle begrip heeft dat Het BFT dat wél heeft gedaan.
Door de advocaat van naam 1 en naam 2 is bij e-mail van 14 juni 2023 aan de officier van justitie kenbaar gemaakt dat cliënten zich op het standpunt stellen dat de aanname van de rechter-commissaris dat zij een beroep doen op hun verschoningsrecht hen juist voorkomt en dat ze om die reden geen klaagschrift op de voet van artikel 98 Sv in samenhang met artikel 552a Sv hebben ingediend.
Uit de eerder genoemde e-mail van de officier van justitie volgt dat de beschikking op
13 april 2023 per e-mail aan naam 4 is verstuurd en deze telefonisch heeft aangegeven de beschikking te hebben ontvangen. Door of namens naam 4 is verder geen reactie ontvangen.
De rechtbank heeft op de voet van artikel 552a, lid 5, Sv de beroepsgeheimhouders naam 1, naam 2, naam 4 en naam 3 in kennis gesteld van het klaagschrift van Het BFT en hen de gelegenheid geboden tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. De rechtbank heeft daaraan voorafgaand vastgesteld dat door toedoen van het Openbaar Ministerie de beroepsgeheimhouders als hiervoor beschreven de gelegenheid is geboden zelf een klaagschrift in te dienen. De termijn waarbinnen een klaagschrift kon worden ingediend, wordt bepaald door artikel 98 lid 4 Sv, te weten binnen veertien dagen na betekening.
De rechtbank stelt vast dat zowel Het BFT als uiteindelijk ook de (kandidaat-)notarissen de beschikking van de rechter-commissaris hebben ontvangen en daarmee in de gelegenheid zijn geweest beklag te doen.
De rechtbank stelt verder vast dat naast Het BFT de (kandidaat-)notarissen de gelegenheid is geboden ter zitting te worden gehoord.
De rechtbank gaat ervan uit voor wat het afgeleid verschoningsrecht betreft waar Het BFT een beroep op doet, heeft te gelden dat dit voor naam 1, naam 2 en naam 3 opgaat. Ter zitting van 27 juni 2023 heeft de advocaat van naam 1 en naam 2 het standpunt van beide beroepsgeheimhouders herhaald.
Nu geen reactie van naam 4 is ontvangen en Het BFT ook geen reactie van naam 4 heeft overgelegd, kan Het BFT zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten aanzien van deze beroepsgeheimhouder op het van deze beroepsgeheimhouder afgeleid verschoningsrecht beroepen.
Het toetsingskader
Op grond van artikel 94 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
Uit regelgeving en jurisprudentie kan het volgende juridische toetsingskader worden afgeleid. Op grond van artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen.
Op grond van artikel 98 lid 5 Sv mogen, ook zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde, brieven of geschriften in beslag worden genomen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken (corpora delicti) of tot het begaan daarvan hebben gediend (instrumenta delicti). Zulke brieven en geschriften vallen immers niet onder de geheimhoudingsplicht, en daarmee evenmin onder het verschoningsrecht.
De aard van bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften onder het verschoningsrecht vallen (en daarmee ook of deze stukken corpora/instrumenta delicti betreffen) in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Voor een beroep op het verschoningsrecht is niet van belang of de in het geding zijnde informatie zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt bevindt (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL: HR:2010:BJ9262).
Het oordeel dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan dat het in dit verband door de verschoningsgerechtigde ingenomen standpunt onjuist is, komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris. Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen.
Wat als corpora/instrumenta delicti kunnen worden aangemerkt is een vraag die zich niet in het algemeen laat beantwoorden. Zij “is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het inbeslaggenomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon tegen wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten” (HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8). De enkele omstandigheid dat het inbeslaggenomen stuk kan bijdragen aan de waarheidsvinding is in elk geval onvoldoende.
Onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan, ongeacht een gerechtvaardigd beroep op het verschoningsrecht, het belang van de waarheidsvinding meebrengen dat het verbod van artikel 98, eerste lid Sv, wordt geschonden (HR 14 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986: AC3769 en HR 30 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD7280). Het is dan in eerste instantie aan de rechter-commissaris om te oordelen of dergelijke brieven of geschriften in zodanig verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De inbreuk op het verschoningsrecht mag niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid van dat feit. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beoordeling hiervan zijn de vraag of het gaat om een verdenking jegens de verschoningsgerechtigde, de aard en zwaarte van de delicten, de aard en omvang van de gegevens en de vraag in hoeverre de relevante gegevens op andere wijze kunnen worden verkregen.
Artikel 110 Wna bepaalt dat er een Het BFT Financieel Toezicht is. Dit Het BFT bezit rechtspersoonlijkheid. Het Het BFT is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving door notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met inbegrip van toezicht op de zorg die zij als notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris behoren te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreden en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris betaamt.
In lid 8 van genoemd artikel is opgenomen, samengevat, dat bestuursleden voordat zij hun taak aanvangen de eed moeten afleggen dat zij onder andere geheimhouding zullen betrachten ten aanzien van alles waarvan zij uit hoofde van hun taakvervulling kennis nemen.
Artikel 111a, derde lid, Wna bepaalt dat, ten behoeve van de uitoefening van het toezicht door de aangewezen personen bedoeld in het eerste lid, de notaris en de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame personen ten opzichte van de aangewezen personen niet gehouden zijn aan de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 22 Wna.
Artikel 22, eerste lid, Wna bepaalt dat de notaris ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn werkzaamheid als zodanig kennis neemt tot geheimhouding is verplicht. Dezelfde verplichting geldt voor de personen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn voor al hetgeen waarvan zij kennis dragen uit hoofde van hun werkzaamheid.
Zelfstandig verschoningsrecht
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de beantwoording van de vraag of aan het BFT een zelfstandig verschoningsrecht toekomt. In dat verband zal de rechtbank allereerst de standpunten van het BFT en het Openbaar Ministerie ter zake weergeven.
Standpunt Openbaar Ministerie
In de reactie van 4 november 2022 op het bezwaar van Het BFT van 28 januari 2022 en in het standpunt van 18 april 2023 en van 27 juni 2023 heeft het Openbaar Ministerie als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat Het BFT geen zelfstandig verschoningsrecht heeft.
Uit het standpunt van Het BFT leidt het Openbaar Ministerie af dat voor wat betreft de stukken waar thans beslag op rust een onderscheid is te maken tussen toezichtinformatie en cliëntinformatie en dat Het BFT een zelfstandig verschoningsrecht toekomt ten aanzien van de toezichtinformatie. De basis hiervoor zou gelegen zijn in de geheimhoudingsplicht die medewerkers van Het BFT hebben.
Onder toezichtinformatie wordt verstaan: informatie die met de inzet van bevoegdheden uit de Algemene wet bestuursrecht is ingewonnen en die geen betrekking heeft op de vertrouwelijke communicatie tussen notaris en cliënt. Het Openbaar Ministerie deelt dit standpunt niet en stelt dat het bestaan van een geheimhoudingsplicht niet van rechtswege ook het bestaan van een verschoningsrecht meebrengt. Het Openbaar Ministerie ziet onvoldoende aanleiding om aan Het BFT een zelfstandig verschoningsrecht toe te kennen en verzet zich daar ook tegen. Het Openbaar Ministerie concludeert dat klager, nu geen zelfstandig verschoningsrecht aan Het BFT toekomt en de toezichthouder dus niet valt onder de strekking van artikel 218 Sv en dus ook niet onder de strekking van artikel 98 lid 4 Sv, in zijn beklag (partieel) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Standpunt klager
In het klaagschrift van 28 februari 2023 wordt gesteld dat Het BFT een zelfstandig verschoningsrecht heeft. Dit eigen verschoningsrecht moet garanderen dat Het BFT zijn taak als toezichthouder kan uitoefenen. Dat kan alleen als degenen over wie het toezicht wordt uitgeoefend er vanuit mogen gaan dat alle informatie die zij met de toezichthouder delen, vertrouwelijk wordt behandeld en niet met derden (waaronder politie en justitie) wordt gedeeld. De informatie die in het kader van het toezicht met Het BFT wordt gedeeld, blijft als het ware ‘eigendom’ van degene die de informatie aan de toezichthouder heeft verstrekt. Voor de toezichthouder geldt een ‘absoluut verbod’ op het doorgeven van de ontvangen informatie. Er is voor de toezichthouder sprake van een dwingende plicht tot geheimhouding ten aanzien van de informatie die hij heeft ontvangen in het kader van zijn wettelijke taak om toezicht te houden. Die verplichting hoeft niet te wijken voor het belang van waarheidsvinding, aangezien iemand anders dan de toezichthouder zeggenschap heeft en houdt over de betreffende informatie.
Tegen een dergelijke dwingende plicht tot geheimhouding bestaat geen enkel bezwaar, aangezien politie en justitie in voorkomende gevallen kunnen aankloppen bij de ‘eigenaar’ van de informatie. In dat geval is er sprake van een afgeleid verschoningsrecht en dient het standpunt van de oorspronkelijke verschoningsgerechtigde steeds uitdrukkelijk te worden meegewogen in de belangenafweging door de rechter.
Het BFT wijst voorafgaand aan dit standpunt op de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het notarisambt. De wetgever heeft uitdrukkelijk niet bedoeld dat Het BFT bij een aangifte informatie zou gaan delen. Het BFT dient alle bijzonderheden die herleidbaar zijn tot individuele cliënten achterwege te laten en mag alleen aangeven van welke strafbare feiten (mogelijk) sprake is en mag een beschrijving geven van de handelingen.
Het BFT leidt uit de Memorie van Toelichting af dat naar aanleiding van de aangifte die door Het BFT is gedaan, een zelfstandig strafrechtelijk onderzoek (onder leiding van het Openbaar Ministerie) tegen een specifieke notaris kan worden gestart en dat het mogelijk is om in het kader van dat onderzoek dwangmiddelen toe te passen die onder omstandigheden inbreuk maken op de geheimhoudingsplicht/het verschoningsrecht van de betreffende notaris. In zo’n geval dienen de opsporingsinstanties voor het verkrijgen van de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek relevant geachte stukken die onder de geheimhoudingsplicht/het verschoningsrecht van de notaris vallen, vanzelfsprekend aan te kloppen bij de (verdachte) notaris en niet bij de toezichthouder.
Oordeel rechtbank
Artikel 218 Sv luidt als volgt: ‘van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd’.
Aan het verschoningsrecht als een fundamenteel rechtsbeginsel ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, in beginsel moet wijken voor het algemeen maatschappelijk belang dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking moet kunnen wenden tot een verschoningsgerechtigde voor bijstand en advies. Het verschoningsrecht is echter niet absoluut. Een inbreuk is hierop mogelijk, mits deze bij wet is voorzien. De categorieën beroepsuitoefenaars die zich op het verschoningsrecht kunnen beroepen zijn beperkt in aantal. In de wet is niet geregeld aan welke beroepsuitoefenaars het verschoningsrecht toekomt. In de onderhavige zaak is onweersproken sprake van het notarieel verschoningsrecht en behoort de notaris tot de ‘klassieke vier’ beroepsbeoefenaars aan wie een verschoningsrecht toekomt.
Het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het notarisambt2 wordt als volgt toegelicht. Het wetsvoorstel bevat een aantal voorstellen om de integriteit en kwaliteit van notarissen te bevorderen. Zo wordt voorgesteld om algemeen toezicht in te voeren dat preventief van aard is, dat ook op de integriteit van de notaris ziet, dat niet beperkt wordt door het notariële beroepsgeheim en dat wordt uitgevoerd door een onafhankelijke toezichthouder: het Het BFT Financieel Toezicht. Het wetsvoorstel heeft onder mee geleid tot de hiervoor vermelde huidige artikelen 110 en 111a Wna.
In de Memorie van Toelichting wordt over ambtsgeheim, geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht onder meer het volgende overwogen.
“Het ambtsgeheim van de notaris en zijn plicht tot geheimhouding, neergelegd in artikel 22 Wna, staat in dienst van de vertrouwensrelatie tussen de notaris en zijn cliënt en hangt samen met de bijzondere positie van de notaris in het rechtsbestel. De formele tussenkomst van de notaris is bij verschillende (privaatrechtelijke) rechtshandelingen voorgeschreven. Om een vrije toegang tot deze rechtsbedeling te waarborgen is het noodzakelijk dat een ieder zich vrijelijk tot een notaris kan wenden voor juridische bijstand of advies en daarbij verzekerd is van het vertrouwelijk karakter van hetgeen aan de notaris wordt toevertrouwd. Het is dit algemeen maatschappelijk belang dat de grondslag vormt voor het ambtsgeheim. Het ambtsgeheim van de notaris is dan ook door de Hoge Raad erkend als algemeen rechtsbeginsel.
Om de integriteit van het ambtsgeheim te waarborgen hangen twee rechtsbeginselen onlosmakelijk samen met de geheimhoudingsplicht: het beginsel van het verschoningsrecht voor de geheimhouder en het beginsel van de afgeleide geheimhoudingsplicht voor anderen dan de oorspronkelijke geheimhouder. Het verschoningsrecht dient om de geheimhouder te vrijwaren van wettelijke verplichtingen die strekken tot openbaarmaking van hetgeen onder zijn geheimhoudingsplicht valt, en voorkomt een conflict tussen tegengestelde rechtsplichten.
Het beginsel van het verschoningsrecht is in diverse wettelijke bepalingen als uitzondering op een wettelijke plicht erkend voor degenen met een beroeps- of ambtsgeheim. Uitwerkingen van het verschoningsrecht zijn te vinden in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering, de artikelen 160, tweede lid, 162, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, artikel 165, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en de artikelen 5:20, tweede lid, en 8:33, derde lid, Awb.
De in de jurisprudentie erkende afgeleide geheimhoudingsplicht, die tevens een afgeleid verschoningsrecht met zich meebrengt, rust op een ieder die uit hoofde van zijn dienstbetrekking, functie, hoedanigheid, of werkzaamheden kennis neemt van informatie die onder de geheimhoudingsplicht van de oorspronkelijke geheimhouder valt. Hiermee wordt voorkomen dat vertrouwelijke informatie die valt onder het beroeps- of ambtsgeheim via anderen dan de oorspronkelijke geheimhouder alsnog openbaar wordt.
De afgeleide geheimhoudingsplicht is analoog aan en van dezelfde omvang als de oorspronkelijke geheimhoudingsplicht. Eventuele uitzonderingen op de oorspronkelijke geheimhoudingsplicht werken daarom door in de reikwijdte van de afgeleide geheimhoudingsplicht.
In artikel 22 Wna, wordt bepaald dat op de notaris een geheimhoudingsplicht rust, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald. Dit betekent dat bij of krachtens de wet uitzonderingen kunnen worden gemaakt op de werking en reikwijdte van de geheimhoudingsplicht.
Het verschoningsrecht volgt de geheimhoudingsplicht. Dit betekent dat telkens wanneer een uitzondering wordt gemaakt op de geheimhoudingsplicht, tevens de grond voor het verschoningsrecht komt te vervallen. Dit betekent eveneens dat telkens wanneer de geheimhoudingsplicht «overgaat» op een ander dan de oorspronkelijke geheimhouder bij wijze van afgeleide geheimhoudingsplicht, daar ook het verschoningsrecht aan is verbonden.
Zoals hiervoor is aangegeven, rust op de toezichthouders van Het BFT een afgeleide geheimhoudingsplicht voor zover zij kennis nemen van informatie die valt onder de geheimhoudingsplicht van de notaris. Artikel 162, derde lid, Sv bevat een verschoningsrecht voor geheimhouders. Daarmee worden de toezichthouders van het Het BFT echter niet ontslagen van hun plicht tot het doen van aangifte tegen de notaris, aangezien het ambtsgeheim strekt tot bescherming van de vertrouwelijke informatie met betrekking tot de cliënt van de notaris. Wel betekent dit dat ingevolge de afgeleide geheimhoudingsplicht er bij de aangifte tegen de notaris geen informatie mag worden verschaft die herleidbaar is tot individuele cliënten. Met betrekking tot de eventuele verstrekking van die gegevens door de toezichthouders van het Het BFT zijn de afgeleide geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht onverkort op hen van toepassing.”
De rechtbank komt, gelet op de betreffende artikelen uit de Wet op het notarisambt en de hiervoor weergegeven passages uit de Memorie van Toelichting, tot de conclusie dat aan Het BFT op stukken die informatie herleidbaar tot individuele cliënten van de (kandidaat-) notarissen van advocatenkantoor Pels Rijcken bevatten, slechts een afgeleid verschoningsrecht toekomt, mede in aanmerking genomen dat Het BFT geen ambt of beroep uitoefent als bedoeld in artikel 218 Sv en dus niet uit dien hoofde over een zelfstandig verschoningsrecht beschikt.
De rechtbank betrekt bij dit oordeel het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 20044, waarin als juist wordt geoordeeld dat aan een rechtspersoon – i.c. een stichting – geen (zelfstandig) verschoningsrecht toekomt. Uit dit arrest leidt de rechtbank af dat aan Het BFT als rechtspersoon geen verschoningsrecht toekomt nu deze, anders dan een individuele persoon, niet behoort tot een stand of een beroep zoals bedoeld in artikel 218 Sv.
Met het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat geheimhoudingsplicht niet van rechtswege ook het bestaan van een verschoningsrecht meebrengt. De rechtbank verwijst in deze naar de geheimhoudingsplicht van de accountant aan wie geen verschoningsrecht toekomt.
De rechtbank komt, gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen uit de Wet op het notarisambt en de weergegeven passages uit de Memorie van Toelichting, tot de conclusie dat aan Het BFT geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt.
Ontvankelijkheid
Zoals hiervoor weergegeven als het standpunt van het Openbaar Ministerie dient klager, nu aan Het BFT geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt en de toezichthouder dus niet valt onder de strekking van artikel 218 Sv en dus ook niet onder de strekking van artikel 98 lid 4 Sv, in zijn beklag (partieel) niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank volgt het Openbaar Ministerie niet in dit standpunt en overweegt daartoe als volgt. Het moge duidelijk zijn dat Het BFT als beslagene en daarmee als belanghebbende zich schriftelijk heeft beklaagd over de inbeslagneming van de benoemde stukken. De primaire grondslag voor dit beklag is onmiskenbaar gelegen in artikel 552a lid 1 Sv. Dat Het BFT tevens als nadere grondslag voor zijn beklag verwijst naar artikel 98 lid 4 Sv, maakt niet - nu deze grondslag niet opgaat - dat Het BFT niet-ontvankelijk is in zijn beklag.
Afgeleid verschoningsrecht
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de beantwoording van de vraag of aan Het BFT in deze een afgeleid verschoningsrecht toekomt. In dat verband zal de rechtbank allereerst de standpunten van Het BFT en het Openbaar Ministerie ter zake weergeven.
Standpunt Openbaar Ministerie
In de reactie van 4 november 2022 op het bezwaar van Het BFT van 28 januari 2022 en in het standpunt van 18 april 2023 en van 27 juni 2023 heeft het Openbaar Ministerie als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat Het BFT een afgeleid verschoningsrecht heeft voor zover het gaat om cliëntinformatie. Aangezien artikel 98 Sv uitgaat van het functionele verschoningsrecht en Het BFT ten aanzien van cliëntinformatie een van de notaris afgeleid verschoningsrecht heeft, neemt het Openbaar Ministerie aan dat Het BFT in beginsel op grond van artikel 98 lid 4 Sv in samenhang met artikel 552a Sv een klaagschrift kan indienen. Nu echter de betreffende beslissing van de rechter-commissaris aan de originair verschoningsgerechtigden is betekend, kan Het BFT naar het oordeel van het Openbaar Ministerie niet meer als belanghebbende worden aangemerkt in zijn beklag en zal deze niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Een beslissing over het gebruik van het verschoningsrecht dat is afgeleid van dat van een originair verschoningsgerechtigde komt volgens rechtspraak van de Hoge Raad immers in beginsel aan die laatste toe. Het Openbaar Ministerie wijst in dit verband op HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004 r.o. 4.4.
Het Openbaar Ministerie overweegt in het standpunt van 27 juni 2023 dat het afgeleide karakter van het verschoningsrecht met zich mee brengt dat Het BFT alleen een beroep op het verschoningsrecht kan doen als ook de notaris dat doet. Indien de rechter-commissaris op grond van artikel 98 Sv beslist dat het beslag op de geheimhouderstukken mag voortduren en zij voornemens is over te gaan tot verstrekking aan het Openbaar Ministerie, dan kan de originair verschoningsgerechtigde een klaagschrift indienen op grond van artikel 98 lid 4 Sv. Aan Het BFT komt die mogelijkheid niet toe. Enkel in het geval Het BFT de beslagene is, staat de toezichthouder de weg van artikel 552a Sv open, maar dan geldt dus een andere grondslag of ingang. Nu geen van de notarissen die bij het onderzoek van Het BFT waren betrokken een klaagschrift tegen de beslissing van de rechter-commissaris hebben ingediend, moet het ervoor worden gehouden dat deze verschoningsgerechtigden geen beroep op hun verschoningsrecht doen.
Dat de rechter-commissaris blijkens haar beschikking wel van het inroepen van het verschoningsrecht door de notarissen is uitgegaan, laat onverlet dat de notarissen na de beschikking geen beroep meer op het verschoningsrecht hebben gedaan. Voor zover zij eventueel betogen dat het indienen van een klaagschrift niet noodzakelijk was omdat Het BFT reeds een klaagschrift had ingediend, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de centrale positie die de originair geheimhouder inneemt ten aanzien van zijn verschoningsrecht.
Het Openbaar Ministerie stelt dat het maar de vraag is of Het BFT als beslagene ontvankelijk is in zijn beklag met een rechtstreeks beroep op artikel 552a Sv. Het klaagschrift van Het BFT is expliciet gericht tegen de inbreuk op het verschoningsrecht en dus gebaseerd op artikel 98 lid 4 Sv. Daarop is weliswaar in de wet artikel 552a Sv van toepassing verklaard, maar als een beroep op het verschoningsrecht niet-ontvankelijk is, is ook de ingang van artikel 98 lid 4 Sv afgesloten. Had Het BFT als beslagene een klaagschrift willen indienen dan had ze dat zelfstandig op artikel 552a Sv moeten baseren. Nu dat niet het geval is, moet Het BFT ook voor deze informatie (de rechtbank begrijpt: cliëntinformatie) niet-ontvankelijk worden verklaard.
Standpunt klager
Onder verwijzing naar de hiervoor reeds genoemde Memorie van Toelichting stelt Het BFT dat op de toezichthouders van het Het BFT een afgeleide geheimhoudingsplicht rust voor zover zij kennis nemen van informatie die valt onder de geheimhoudingsplicht van de notaris. Ingevolge de afgeleide geheimhoudingsplicht mag bij de aangifte tegen de notaris geen informatie worden verschaft die herleidbaar is tot individuele cliënten. Met betrekking tot de eventuele verstrekking van die gegevens door de toezichthouders van het Het BFT zijn de afgeleide geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht onverkort op hen van toepassing.
Het afgeleid verschoningsrecht van Het BFT ziet specifiek op cliënt-informatie van de notarissen op wie het toezicht wordt uitgeoefend.
Het BFT kan het Openbaar Ministerie niet volgen in zijn standpunt dat het Het BFT geen belang meer zou hebben en om die reden niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn beklag. De originair verschoningsgerechtigde heeft het Het BFT niet uitdrukkelijk ontheven van zijn afgeleide geheimhouding. En al zou dat wel zo zijn, dan dient het Het BFT nog altijd zelfstandig de afweging te kunnen maken of het de geheimhoudersinformatie die het in het kader van zijn toezichthoudende taak onder zich heeft, wel zal willen delen met derden. De enkele betekening van de beslissing van de rechter-commissaris aan de originair verschoningsgerechtigde brengt niet met zich dat het Het BFT niet in het beklag kan worden ontvangen.
Oordeel rechtbank
De rechtbank kan het Openbaar Ministerie niet volgen in zijn standpunt. Enerzijds stelt hij dat Het BFT in beginsel op grond van artikel 98 lid 4 Sv in samenhang met artikel 552a Sv een klaagschrift kan indienen. Nu echter de betreffende beslissing van de rechter-commissaris aan de originair verschoningsgerechtigden is betekend, kan Het BFT naar het oordeel van het Openbaar Ministerie niet meer als belanghebbende worden aangemerkt in zijn beklag en zal deze niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Anderzijds stelt het Openbaar Ministerie dat indien de rechter-commissaris op grond van artikel 98 Sv beslist dat het beslag op de geheimhouderstukken mag voortduren en zij voornemens is over te gaan tot verstrekking aan het Openbaar Ministerie, dan kan de originair verschoningsgerechtigde een klaagschrift indienen op grond van artikel 98 lid 4 Sv. Aan Het BFT komt die mogelijkheid niet toe. Enkel in het geval Het BFT de beslagene is, staat de toezichthouder de weg van artikel 552a Sv open, maar dan geldt dus een andere grondslag of ingang. Het BFT is de beslagene en heeft naar het oordeel van de rechtbank als primaire grondslag aan zijn beklag artikel 552a Sv gelegd.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat, hoewel het op de weg van Het BFT had gelegen het standpunt van de originair verschoningsgerechtigden na te gaan, naam 2, naam 1 en naam 3 kenbaar hebben gemaakt dat hun verschoningsrecht zich uitstrekt over de beslagen stukken. Van naam 4 is geen reactie bekend geworden hetgeen impliceert dat Het BFT voor deze geen aanspraak kan maken op een afgeleid verschoningsrecht.
Het beklag
Voor zover Het BFT een beroep doet op het afgeleid verschoningsrecht, dat - zoals hiervoor geoordeeld door de rechtbank – opgaat voor naam 1, naam 2 en naam 3 en niet voor naam 4, ziet de rechtbank zich geplaatst voor een beoordeling van het klaagschrift van Het BFT in het licht van artikel 552a Sv. In dat verband zal de rechtbank allereerst de standpunten van Het BFT en het Openbaar Ministerie ter zake weergeven.
Standpunt klager
Het BFT heeft onweersproken gesteld dat zij als houder van de inbeslaggenomen stukken als belanghebbende kan worden beschouwd in de zin van artikel 552a Sv. Het is vaste rechtspraak dat ook een rechtspersoon, in dit geval een publiekrechtelijke rechtspersoon, een belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv kan zijn, zolang de rechtspersoon een recht op teruggave van het voorwerp kan claimen. Het BFT kan een dergelijke claim laten gelden ten aanzien van de inbeslaggenomen stukken.
Verder heeft Het BFT zich op het standpunt gesteld dat er in dit specifieke geval geen zeer uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die de doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Het afgeleide verschoningsrecht moet prevaleren boven het belang van waarheidsvinding. Het gaat om de verdenking van een vermogensdelict. Dat er met de fraude veel geld gemoeid zou zijn en dat de fraude mogelijk over een periode van vele jaren heeft plaatsgevonden, rechtvaardigt nog geen uitzondering op het verschoningsrecht. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de fraude door een notaris zou zijn begaan die werkzaam was voor het kantoor van de landsadvocaat en voor de omstandigheid dat het onderzoek al veel tijd heeft gekost en waarschijnlijk nog (veel) meer tijd zal vergen.
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft onweersproken gesteld dat sprake is van een verdenking jegens verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 die ziet op witwassen, en voor wat betreft de vennootschappen, tevens op verduistering. Er is sprake van een lopend onderzoek naar de wijze waarop de fraude feitelijk in zijn werk ging, alsmede naar de geldstromen, het traceren van verduisterd vermogen, de samenstelling van de criminele erfenis en de vraag wie er van de verduistering heeft geprofiteerd. Dit onderzoek wordt uitermate zorgvuldig en secuur uitgevoerd. De in beslag genomen stukken kunnen daarbij zeer waardevol zijn.
Het Openbaar Ministerie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de waarheidsvinding moet prevaleren boven de geheimhouding en het afgeleid verschoningsrecht van klager. Deze zeer uitzonderlijke omstandigheden worden gevormd door de ernst en de omvang van de verdenking. Grootschalige fraude is door de Hoge Raad erkend als factor die eraan kan bijdragen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Bovendien wordt het achterhalen van de waarheid aanzienlijk bemoeilijkt door de dood van betrokkene. De notarissen die aan het onderzoek van Het BFT hebben meegewerkt worden momenteel niet als verdachte aangemerkt, toch waren zij in meer of mindere mate bij de fraude betrokken (mogelijk zonder dat zij dat zelf wisten) en kan worden aangenomen dat zij over informatie beschikken die voor de waarheidsvinding van belang is.
Oordeel rechtbank
De rechtbank kan Het BFT volgen in zijn standpunt dat Het BFT als houder van de inbeslaggenomen stukken als belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv kan worden beschouwd. Nu dit ook niet wordt betwist door het Openbaar Ministerie, stelt de rechtbank vast dat Het BFT belanghebbende is in de zin van artikel 552a Sv.
Op grond van artikel 94 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
Aan de vordering van het Openbaar Ministerie van 11 november 2021 ligt onder meer ten grondslag dat het onderzoeksrapport van klager, alsmede de daaraan ten grondslag liggende documenten en verslagen, een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de waarheidsvinding in het onderzoek Schaap.
De rechter-commissaris heeft op 26 januari 2022 en 13 januari 2023, overeenkomstig de hiervoor genoemde vordering, de gevorderde stukken van Het BFT ontvangen. Op deze stukken is door de rechter-commissaris beslag gelegd.
Nu dit ook overigens niet ter discussie staat tussen partijen, gaat de rechtbank ervan uit dat de inbeslaggenomen stukken in beslag zijn genomen met de waarheidsvinding als doel en dat artikel 94 Sv de grondslag vormt voor het beslag.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofdzaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofdzaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010: BL2823).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor de inbeslagneming is toegelaten, het voortduren van het beslag nodig maakt. In het onderhavig geval is sprake van stukken die volgens het Openbaar Ministerie dienen om de waarheid aan de dag te brengen. De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het onderzoek nog niet is afgerond.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer stelt de rechtbank vast dat de verdenking jegens verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 nog onverkort aanwezig is en dat het onderzoek naar de vermeende fraude nog loopt. Nu het onderzoek nog loopt, is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag. Immers, de stukken zijn in beslag genomen met het doel de waarheid aan het licht te brengen en zijn daartoe ook geschikt.
De rechtbank is met het Openbaar Ministerie van oordeel dat in dit geval zeer uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die de doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Bij dat oordeel heeft de rechtbank het volgende betrokken.
Er is sprake van een verdenking dat Oranje voor meer dan 10 miljoen euro heeft gefraudeerd. Deze fraude heeft voor grote maatschappelijke onrust gezorgd. Daarbij speelt mee dat Oranje een notaris was, dat hij werkte bij het kantoor van de landsadvocaat dat de Staat op verschillende vlakken bijstaat en dat hij, zo lijkt het, dit jarenlang heeft kunnen doen zonder dat het werd gesignaleerd. De mogelijke fraude is pas aan het licht gekomen nadat er FIU-meldingen door de bank zijn gedaan die zijn onderzocht. Op uiterst geraffineerde wijze zouden miljoenen euro’s zijn weggesluisd naar verschillende privérekeningen en nog altijd is een deel van het verduisterde geld niet teruggevonden. Er bestaat aldus een redelijk vermoeden van schuld aan zeer ernstige, concrete strafbare feiten, waarbij de notaris wordt vermoed ernstig misbruik te hebben gemaakt van de positie als uitoefenaar van het beroep van notaris. Het verwijt is dat dit bewust, structureel en over een langere periode is gedaan. Dit raakt zozeer de kern van de werkzaamheden van de notaris, dat indien deze feiten bewezenverklaard zouden worden, het maatschappelijk vertrouwen dat in de werkzaamheden van een notaris moet kunnen worden gesteld en het aanzien van het ambt, hierdoor ernstig zouden worden geschaad. Verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 worden als medeverdachten aangemerkt. Het onderzoeksbelang naar een mogelijk aandeel in de fraude van deze verdachten weegt navenant zwaar mee. De rechtbank weegt verder de aard en omvang van de te behalen gegevens mee. Het onderzoeksbelang vergt dat inzicht wordt verkregen in de stukken. Het BFT heeft vanuit de aard van zijn functie specialistische kennis van het notarisambt. Deze kennis leidt ertoe dat Het BFT bij uitstek kennis heeft over de manier waarop notarissen hun werkzaamheden uitvoeren en of dit binnen de gestelde regels gebeurt.
Overige bezwaren klager
Relevantie stukken
In het klaagschrift heeft Het BFT gesteld, uitgaande van het ingenomen standpunt dat de inbeslagneming slechts heeft plaatsgevonden in het strafrechtelijk onderzoek naar Verdachte, dat de relevantie beperkt is. Voor drie van de vier onderzoeksrapporten geldt dat de relatie tot de verdenkingen jegens verdachte ontbreekt. Slechts één onderzoeksrapport zou met het oog op het strafrechtelijk onderzoek enige relevantie kunnen hebben.
De rechtbank stelt allereerst vast en neemt als uitgangspunt dat de inbeslagname heeft plaatsgevonden in het strafrechtelijk onderzoek naar verdachte. Gelet op de bestreden beschikking van de rechter-commissaris en hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen in paragraaf 4, gaat de rechtbank er echter van uit dat de beslaglegging van betekenis is in de strafzaken tegen verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2
Met het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat Het BFT vanuit zijn informatiepositie geen goede inschatting kan maken van de relevantie van de inbeslaggenomen stukken voor het strafrechtelijke onderzoek naar opgenoemde verdachten.
Terecht overweegt het Openbaar Ministerie dat Het BFT naar hetzelfde feitencomplex onderzoek heeft gedaan en dat de rechter-commissaris in haar beslissing de relevantie voor het strafrechtelijk onderzoek tegen opgenoemde verdachten heeft aangenomen. De rechtbank betrekt daarbij nog dat toezichtinformatie door Het BFT verkregen, naar aanleiding van het door Het BFT ingestelde onderzoek na de incidentmelding, in oktober 2020 heeft geleid tot het doen van aangifte tegen wijlen notaris Oranje en verdachte op 2 juli 2021 en tot het indienen van vier tuchtklachten op de voet van artikel 99 Wna tegen vier (kandidaat-) notarissen op 10 december 2021.
Proportionaliteit en subsidiariteit
Standpunt klager
Onder verwijzing naar de bestreden beschikking van de rechter-commissaris, stelt Het BFT vast dat er al zeer veel informatie beschikbaar is voor het strafrechtelijk opsporingsonderzoek en dat de rechter-commissaris op een aantal momenten al toestemming heeft gegeven tot doorbreking van het verschoningsrecht en dat tegen die beslissingen geen bezwaar is ingediend. Tegen die achtergrond stelt Het BFT dat de vraag waarom nu ook een inbreuk op het verschoningsrecht van de toezichthouder zou moeten worden gemaakt door de rechter-commissaris, niet is beantwoord. Gelet op het proportionaliteitsvereiste had de rechter-commissaris per document moeten aangeven dat (en waarom) de kennisneming van het betreffende stuk strikt nodig was met het oog op de waarheidsvinding. Het BFT concludeert dat de rechter-commissaris onvoldoende aandacht heeft gehad voor het proportionaliteitsvereiste.
Het BFT is verder van mening dat de rechter-commissaris niet heeft onderbouwd op grond waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat niet op een minder ingrijpende manier de waarheid aan het licht zou kunnen komen. Sterker nog, de rechter-commissaris heeft aangegeven dat er wel degelijk een andere mogelijkheid is om de ontbrekende informatie boven tafel te krijgen, namelijk een eigen onderzoek door het Openbaar Ministerie. Met die mogelijkheid is echter volgens de rechter-commissaris de nodige tijd gemoeid. Naar de mening van Het BFT overtuigt dit argument niet in aanmerking genomen dat Het BFT al geruime tijd geleden aangifte heeft gedaan en het Openbaar Ministerie dus ook al geruime tijd opsporingshandelingen heeft kunnen verrichten. Het BFT komt dan ook tot de conclusie dat niet is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste nu de verzochte gegevens op een andere wijze hadden kunnen worden verkregen en dat er geen zeer uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die de doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen.
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt dat in zijn onderzoek van meet af aan met de grootst mogelijke zorgvuldigheid is geopereerd en gelaveerd tussen het belang van de waarheidsvinding enerzijds en het belang van het verschoningsrecht anderzijds. Zo heeft het Openbaar Ministerie niet besloten tot een doorzoeking ter inbeslagneming bij naam kantoor, maar laatstgenoemde dringend verzocht het bewijs veilig te stellen door een door hem aan te wijzen derde partij. Uit onderzoek van Van Doorne en Deloitte is gebleken dat het gaat om meer dan 26 klantdossiers. Een doorzoeking bij advocatenkantoor Pels Rijcken zou een aanzienlijk risico op ongewenste kennisname van geheimhoudersinformatie opleveren en het kabinet van de rechter-commissaris zou overuren hebben moeten draaien om alle stukken en e-mails te beoordelen. Het waren juist de toezichthouders en de interne onderzoekers die met in acht name van cliëntvertrouwelijkheid konden opereren en heel gericht onderzoek konden doen. Daarmee is met grote mate van zekerheid vast te stellen dat de stukken en informatie waarvan het Openbaar Ministerie thans kennis wil nemen daadwerkelijk met de fraude verband houden. Het risico op ongewilde kennisname van vertrouwelijke informatie van andere klanten is daarmee nihil. De redenering van Het BFT dat het Openbaar Ministerie eenvoudig langs een andere weg de stukken zou kunnen verkrijgen acht het Openbaar Ministerie onbegrijpelijk, nog daargelaten het gegeven dat de rapporten en gespreksverslagen een product van (medewerkers van) Het BFT zijn, waarvoor het Openbaar Ministerie alleen bij Het BFT kan aankloppen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat indien en voor zover Het BFT stelt dat sprake zou zijn van een inbreuk op het zelfstandig verschoningsrecht van klager, de rechtbank aan die stelling onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in paragraaf 8 is overwogen, voorbijgaat.
De rechtbank gaat er verder vanuit dat, gelet op hetgeen omtrent de omvang van het beslag in paragraaf 3 is overwogen, het omstreden beslag betrekking heeft op (afgeronde) onderzoeksrapporten, verslagen van gesprekken met medewerkers van advocatenkantoor Pels Rijcken en vier tuchtklachten ingediend door Klager.
De brondocumenten zijn vooralsnog in deze niet aan de orde.
De rechtbank gaat er met het Openbaar Ministerie vanuit dat door Het BFT een heel gericht onderzoek is uitgevoerd betrekking hebbende op de fraude. Dit heeft kennelijk geleid tot vier afgeronde rapporten, gespreksverslagen en vier afgeronde tuchtklachten. De rechtbank vermag niet in te zien dat de rechter-commissaris ten aanzien van deze stukken per document moet aangeven dat (en waarom) de kennisneming van het betreffende stuk strikt nodig is met het oog op de waarheidsvinding.
De rechtbank concludeert dat het voortduren van het beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beklag voor zover gericht tegen de inbeslagname van de zogenoemde brondocumenten gegrond en verklaart het beklag voor het overige ongegrond.
Lees hier de volledige uitspraak.