Beslag ex art. 94a Sv: wanneer is sprake van een misdrijf waarvoor een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd?

Hoge Raad 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:507

Bij beschikking van 4 juni 2019 heeft de rechtbank Rotterdam de op grond van art. 552a Sv op 29 maart 2019 ingediende klaagschriften van de klaagsters klaagster 1 B.V., klaagster 3 B.V., klaagster 2 B.V., klaagster 4 B.V. en klaagster 5, welke onder meer strekten tot opheffing van de op bankrekeningen van de klaagsters op grond van art. 94a Sv gelegde beslagen, ten aanzien van klaagster 4 B.V. niet-ontvankelijk verklaard en ten aanzien van de overige klaagsters ongegrond verklaard.

Middel

In het middel wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd zoals bedoeld in art. 94a lid 1 en/of lid 2 Sv aangezien de aan dat oordeel ten grondslag gelegde verdenking(en) van overtreding van art. 1 lid 1 onder a en/of onder b van de Wet op de kansspelen geen (althans niet zonder meer) misdrijven zijn, althans heeft de rechtbank er niet dan wel onvoldoende (begrijpelijk) blijk van gegeven te hebben onderzocht of ten tijde van de beslissing sprake was van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waardoor in ieder geval het oordeel dat sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd niet (zonder meer) begrijpelijk is. Daarmee heeft de rechtbank ten onrechte het beklag van de klaagsters ongegrond verklaard.

Beoordeling Hoge Raad

Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a lid 1 of lid 2 Sv, dient de rechter te onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klaagster, als verdachte, een verplichting tot betaling van een geldboete of de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat een verdenking van het “medeplegen van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen” kan worden aangemerkt als de in artikel 94a lid 1 of lid 2 Sv omschreven verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Het oordeel dat sprake is van een verdenking “van een misdrijf” is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat artikel 36 Wok, wat betreft het niet naleven van de in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a en b, Wok neergelegde voorschriften, slechts als misdrijf kwalificeert de gedragingen in strijd met het in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a, Wok neergelegde voorschrift “voorzover zij opzettelijk zijn begaan” en de rechtbank niets heeft overwogen over de verdenking van het opzettelijk begaan van dat feit door de klaagsters.

Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.

Opmerking verdient nog het volgende. Op grond van artikel 94a leden 1 en 2 Sv is voor het leggen van de in die bepalingen bedoelde conservatoire beslagen vereist dat sprake is van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor “een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd”. Uit deze bewoordingen van artikel 94a leden 1 en 2 Sv en de hiervoor totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat aan deze toepassingsvoorwaarde kan worden voldaan door eventuele strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen. Een voorbeeld van zo’n omstandigheid is dat op grond van artikel 23 lid 7 Sr bij veroordeling van een rechtspersoon, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, aan die rechtspersoon een geldboete kan worden opgelegd tot het bedrag van de naast gelegen hogere categorie. Dat betekent voor dit geval dat aan een rechtspersoon “een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd” in de zin van artikel 94a leden 1 en 2 Sv bij een veroordeling voor het misdrijf van het opzettelijk begaan van overtreding van het in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a, Wok neergelegde voorschrift op grond van artikel 2 lid 3 WED in samenhang met artikel 6 lid 1, aanhef en onder 2°, WED, ook al wordt dat feit op zichzelf bedreigd met een geldboete van ten hoogste de vierde categorie.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^