Beslissing Hoge Raad over verschoningsrecht na beklag tegen beslag onder Jehovah’s Getuigen
/Hoge Raad 19 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:68
Het oordeel van de Rb dat het aanvullende klaagschrift betrekking heeft op onderwerpen die “buiten de reikwijdte” van art. 552a Sv vallen is juist nu art. 552a lid 1 Sv, mede gelet op de bewoordingen van deze bepaling, niet voorziet in de mogelijkheid beklag te doen tegen de inzet van een bijzonder opsporingsmiddel of tegen het niet voldoen aan de verplichtingen a.b.i. het aanvullend klaagschrift. De Hoge Raad doet wat de Rb had behoren te doen en verklaart klagers alsnog n-o in het door hen ingediende aanvullende klaagschrift.
De HR herhaalt: tot de beroepsbeoefenaren die o.g.v. art. 218 Sv een verschoningsrecht hebben, behoren de arts, de advocaat en de notaris. Ook de geestelijke stand komt dat verschoningsrecht toe.
De rb heeft geoordeeld dat zich situaties kunnen voordoen waarin een ouderling van Jehova’s Getuigen verschoningsgerechtigd is. Dit oordeel is onjuiste noch onbegrijpelijk.
Achtergrond
Op 19 november 2018 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in onder meer het hoofdkantoor van de Christelijke Gemeente van Jehovah’s Getuigen in Nederland, de woningen van de ouderlingen klager 2, klager 3, klager 4 en klager 5 en de zogenoemde Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. Aanleiding tot dat onderzoek zijn aangiftes tegen negen (oud-)leden van de gemeenschap vanwege seksueel misbruik.
Bij de doorzoekingen zijn stukken in beslag genomen en gegevens vastgelegd. De Christelijke Gemeente van Jehovah’s Getuigen in Nederland en de bovengenoemde ouderlingen (de klagers) zijn niet als verdachten aangemerkt. De klagers hebben een klaagschrift en een aanvullend klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ingediend tegen de inbeslagneming.
De klagers beroepen zich op een geheimhoudingsplicht en een daaruit voortvloeiend (afgeleid) verschoningsrecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de klagers geen (afgeleid) verschoningsrecht hebben en heeft het beklag ongegrond verklaard. Daartegen hebben de klagers cassatieberoep ingesteld.
Vierde cassatiemiddel: Valt aanvullend klaagschrift binnen reikwijdte art. 552a Sv?
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aanvullende klaagschrift “buiten beschouwing” moet worden gelaten omdat het aspecten betreft die buiten de reikwijdte van artikel 552a Sv vallen.
Het door de klagers ingediende aanvullende klaagschrift is gericht tegen (i) de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen, zoals de opname van vertrouwelijke communicatie door middel van een technisch hulpmiddel, (ii) het niet voldoen aan de verplichting om overeenkomstig de procedure van artikel 126aa lid 2 Sv stukken te vernietigen die onder het bereik van het verschoningsrecht vallen en (iii) het schenden van de notificatieplicht als bedoeld in artikel 126bb Sv.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het aanvullende klaagschrift betrekking heeft op onderwerpen die “buiten de reikwijdte” van artikel 552a Sv vallen. Dat oordeel is juist nu artikel 552a lid 1 Sv, mede gelet op de bewoordingen van deze bepaling, niet voorziet in de mogelijkheid beklag te doen tegen de inzet van een bijzonder opsporingsmiddel of tegen het niet voldoen aan de hiervoor bedoelde verplichtingen. Het cassatiemiddel faalt.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, had de rechtbank de klagers niet-ontvankelijk moeten verklaren in het aanvullende klaagschrift, in plaats van het aanvullende klaagschrift “buiten beschouwing” te laten. De Hoge Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en de klagers alsnog niet-ontvankelijk verklaren in het door hen ingediende aanvullende klaagschrift.
Tweede cassatiemiddel: Heeft de rb ten onrechte nagelaten de behandeling aan te houden, met verwijzing van de zaak naar de RC, teneinde ex art. 98 Sv te beslissen over het door klagers gedane beroep op het (afgeleide) verschoningsrecht?
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank ten onrechte de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden, met verwijzing van de zaak naar de rechter commissaris, teneinde op de voet van artikel 98 Sv te beslissen over het door de klagers gedane beroep op het (afgeleide) verschoningsrecht.
Artikel 218 Sv heeft het oog op personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen maar die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen (vgl. HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4685). Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden (vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066).
Tot de beroepsbeoefenaren die op grond van artikel 218 Sv een verschoningsrecht hebben, behoren de arts, de advocaat en de notaris. Ook de geestelijke stand komt dat verschoningsrecht toe (vgl. Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 90, 93, 94, Kamerstukken II 1917/18, 77, nr. 1, p. 48 en HR 14 december 1948, ECLI:NL:HR:1948:83, NJ 1949/95). Het verschoningsrecht geldt daarbij voor wetenschap die hun als zodanig is toevertrouwd.
Op grond van artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit artikel 98 lid 5 Sv, zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en evenmin tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783.)
Op grond van artikel 98 lid 1 Sv is het eerst aan de rechter-commissaris om te beslissen over het beroep op het verschoningsrecht dat is gedaan ten aanzien van stukken dan wel gegevens die zijn opgeslagen op gegevensdragers (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960, rechtsoverweging 4.2.3). Indien de rechtbank bij de behandeling van een op grond van artikel 552a Sv ingediend klaagschrift vaststelt dat de klager met betrekking tot inbeslaggenomen stukken of vastgelegde gegevens zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en dat de rechter-commissaris daarover (nog) niet heeft beslist, dient zij de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris te stellen teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:553).
Het door de klagers op de voet van artikel 552a Sv ingediende klaagschrift van 10 december 2019 strekt onder meer tot opheffing van het beslag op de in het klaagschrift bedoelde stukken en gegevens, met last tot teruggave daarvan aan de klagers en tot vernietiging van alle kopieën daarvan. Subsidiair wordt in het klaagschrift verzocht de stukken in handen te stellen van de rechter-commissaris teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv.
Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat zich situaties kunnen voordoen waarin een ouderling van Jehovah’s Getuigen verschoningsgerechtigd is. Dat oordeel geeft in het licht van wat eerder is overwogen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, mede in aanmerking genomen dat, naar ligt besloten in de vaststellingen van de rechtbank, een ouderling van Jehovah’s Getuigen in uitzonderlijke gevallen zodanig intensief betrokken kan zijn bij het verlenen van geestelijke hulp en zorg aan gemeenteleden dat hij in die hoedanigheid kan worden aangemerkt als behorende tot de geestelijke stand tot wie een lid van de gemeente zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde moet kunnen wenden.
Gegeven dit oordeel van de rechtbank en gelet op haar vaststellingen dat de klagers met betrekking tot inbeslaggenomen stukken en vastgelegde gegevens zich op hun verschoningsrecht hebben beroepen en dat de rechter-commissaris daaromtrent (nog) niet heeft beslist, had de rechtbank de behandeling van het klaagschrift dienen aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris moeten stellen teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift ongegrond kan worden verklaard zonder deze beschikking van de rechter-commissaris af te wachten is, gelet hierop, onjuist.
Daaraan doet niet af dat de rechtbank heeft overwogen dat ouderlingen van Jehova’s Getuigen, die deel uitmaken van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. De rechtbank heeft met betrekking tot de klagers niet vastgesteld dat zij als ouderling deel uitmaakten van het rechterlijk comité dat is gevormd naar aanleiding van verdenkingen van seksueel misbruik. Ook als de klagers lid waren van dit rechterlijk comité sluit deze enkele omstandigheid niet uit dat de in het klaagschrift bedoelde stukken en gegevens object kunnen zijn van het (afgeleid) verschoningsrecht van de klagers als zich een uitzonderlijk geval voordoet als hiervoor bedoeld.
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.