Conclusie AG over ontvankelijkheidscriterium voor vorderingen benadeelde partij (onevenredige belasting)

Parket bij de Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:331

Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden wegens “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”.

De Benadeelde partijen hebben zich gevoegd in de strafzaak tegen de verdachte en de medeverdachte. Benadeelde 1 en Benadeelde 3 hebben vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade gevorderd. De materiële schade bestaat (onder meer) uit de waarde van de gestolen goederen, de waarde van het gestolen contante geldbedrag, de kosten voor de aanleg van een beveiligingssysteem en de kosten voor het herstel van de woning (schilderwerk). Namens beide Benadeelde partijen is de helft van het totale schadebedrag gevorderd. Benadeelde 2 heeft een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd.

Het hof heeft de vorderingen van de Benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.

Middelen

In de schriftuur wordt allereerst geklaagd over het oordeel dat de Benadeelde partijen Benadeelde 1 en Benadeelde 3 gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen ter zake van materiële schade op de grond dat een deel van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe wordt aangevoerd dat de vorderingen zijn gespecificeerd en nader zijn onderbouwd wat betreft de waarde van de gestolen goederen en het contante geldbedrag alsmede de kosten van het herstel van de woning. Daarnaast had het hof gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de schade op grond van artikel 6:97 BW te schatten. Tevens zijn de beveiligingskosten aan te merken als rechtstreekse schade. In de tweede plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de Benadeelde partij Benadeelde 2 gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering ter zake immateriële schade op de grond dat een deel van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe is aangevoerd dat het hof zonder nadere motivering een aanzienlijk lager bedrag heeft toegewezen dan is gevorderd, terwijl het hof geen omstandigheden heeft vastgesteld op basis waarvan het toegewezen schadebedrag is begroot. Daarnaast is aangevoerd dat in de onderhavige procedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen ook een inbreuk vormt op de rechten van het slachtoffer. Dit zou een smartengeld-verhogende omstandigheid kunnen vormen aangezien het slachtoffer hierdoor een reëel risico loopt op secundaire victimisatie.

Conclusie AG

Op grond van het bepaalde in artikel 361 lid 3 Sv, welke bepaling ingevolgde artikel 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de Benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de Benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft dan ook de juiste maatstaf gehanteerd. Dat de behandeling van de vordering van de Benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.

Het huidige ontvankelijkheidscriterium, het criterium van onevenredige belasting, is ingevoerd bij de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces. Dit criterium is in de plaats gekomen van het zogenoemde eenvoudcriterium, op grond waarvan de rechter bevoegd was vorderingen die niet zo eenvoudig van aard waren dat zij zich leenden voor behandeling in het strafproces, niet-ontvankelijk te verklaren (artikel 361 lid 3 (oud) Sv). De wijziging van artikel 361 lid 3 Sv is het gevolg van een amendement op het Wetsvoorstel versterking positie slachtoffer. Het amendement bevat de volgende toelichting:

"Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk - en vaker dan nu het geval is - inhoudelijk over de vordering van de Benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe wordt voorgesteld het criterium "eenvoudig van aard" te vervangen door het strengere criterium "onevenredige belasting". Dat de omvang van de schade - ook immateriële - wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot. Het voorgestelde criterium is ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001."

Doel van de wetgever is derhalve geweest dat minder zaken niet-ontvankelijk worden verklaard. Grondslag voor de beperking van de ontvankelijkheid vormt echter ook na de aanpassing van artikel 361 lid 3 Sv het accessoire karakter van de civiele vordering. Aldus wordt voorkomen dat de behandeling van de civiele vordering ten koste gaat van de vlotte afhandeling van de strafzaak. Bij de gelegenheid van de behandeling van een ander wetsvoorstel wees de minister van Justitie daarbij op ingewikkelde letselschades, waarvan niet aanstonds zeker is dat ook de Benadeelde partij de omvang van haar schade ten volle kan overzien wat betreft de hoogte van de medische kosten, immateriële schade en verminderde inkomsten op termijn. Ook valt te denken aan de vaststelling van letselschade indien nog geen medische eindtoestand is bereikt, de vaststelling van bedrijfsschade indien daarvoor onderzoek door accountants nodig is of indien in een strafzaak zeer veel Benadeelde partijen opkomen en hun vorderingen betwist worden op gronden die niet steeds dezelfde zijn, zoals in fraudezaken het geval kan zijn.

In zijn recente overzichtsarrest Benadeelde partij heeft de Hoge Raad enige aandachtspunten besproken die bij de beoordeling van de vordering van de Benadeelde partij een rol kunnen spelen. Daarmee beoogt de Hoge Raad te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een Benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad overweegt onder meer het volgende (met weglating van voetnoten):

"Schade (…)

a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)

2.4.2 Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de Benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.

Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan - zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid - een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.

Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).

2.4.3 Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:

a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht; (…)

b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)

2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:

a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de Benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;

b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;

c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.

2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon 'op andere wijze' is in ieder geval sprake indien de Benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon 'op andere wijze' sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de Benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' als bedoeld in

art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. (…)

Beoordeling en beslissing rechter

2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de Benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de Benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen - en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen - die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.

2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de Benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.

2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de Benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de Benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de Benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.

2.8.4 Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de Benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de Benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter."

Terug naar de voorliggende zaak. Gelet op hetgeen namens de Benadeelde partijen Benadeelde 1 en Benadeelde 3 naar voren is gebracht ter onderbouwing van hun vorderingen wat betreft de waarde van de gestolen goederen en het contante geldbedrag, de kosten van beveiliging en de kosten van herstel van de woning, acht ik het oordeel van het hof dat een deel van de vorderingen van de Benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de Benadeelde partijen feiten en omstandigheden hebben gesteld die tot toewijzing van de vorderingen kunnen leiden, de kosten hebben gespecificeerd en de schadeposten, in veel gevallen, hebben onderbouwd met facturen. Daaraan doet niet af dat de verdediging de hoogte van de vordering ter zake de waarde van de gestolen goederen en de kosten van het herstel van de woning heeft betwist. Mijns inziens had het hof in dat geval aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. Tot slot had het hof in die gevallen waarin de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de schade kunnen schatten. In zoverre slaagt de klacht.

Het voorgaande geldt mijns inziens eveneens voor het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de Benadeelde partij Benadeelde 2. Het hof heeft geen enkele vaststelling gedaan waaruit kan worden afgeleid op grond waarvan het hof de immateriële schade heeft begroot op een bedrag van € 2.500,-. Gelet op de inhoud van de ingediende vordering van de Benadeelde partij, hetgeen namens de Benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht en de omstandigheid dat door de verdediging (subsidiair) uitsluitend is aangevoerd dat deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, komt het oordeel van het hof dat de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zonder nadere motivering, die ontbreekt, mij niet begrijpelijk voor. Deze klacht slaagt eveneens.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^