Faillissementsfraude: is in civilibus lager vastgesteld benadelingsbedrag grond voor herziening in strafzaak?
/Hoge Raad 24 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1285
De verdachte in deze zaak is veroordeeld wegens – heel kort gezegd – faillissementsfraude. Aangevoerd wordt dat uit het arrest van de civiele kamer van het hof volgt dat het benadelingsbedrag aanzienlijk lager is dan waar in strafrechtelijke procedure vanuit is gegaan en dat strafkamer van het hof, zou het bekend zijn geweest met dit bedrag, lagere straf of geen straf aan aanvrager zou hebben opgelegd. Daarmee wordt volgens de Hoge Raad miskend dat onder “minder zware strafbepaling” als bedoeld in art. 457.1.c Sv moet worden verstaan strafbepaling met minder zware strafbedreiging. Oplegging door rechter van andere (minder zware) sanctie of achterwege laten van oplegging van sanctie valt daar niet onder.
Achtergrond
Het hof heeft in hoger beroep ‑ met vernietiging van een vonnis van de rechtbank Overijssel van 16 december 2016 ‑ de aanvrager veroordeeld voor
Feit 1: medeplegen van bedrieglijke bankbreuk en in het geval van faillissement of in het vooruitzicht daarvan, terwijl dat faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekken
Feit 2: medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd en
Feit 3: schuldwitwassen, meermalen gepleegd en schuldwitwassen, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven” tot een gevangenisstraf van achttien maanden.
Beoordeling van de aanvraag
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat, als dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
In de aanvraag wordt aangevoerd dat, als het hof zou hebben kennisgenomen van het arrest van de civiele kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2024 waarin de aanvrager (in relatie tot het in de strafzaak bewezenverklaarde) is veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 615.534,23 aan Coöperatieve Rabobank U.A., het een lagere straf of geen straf aan de aanvrager zou hebben opgelegd, nu het hof bij de strafoplegging is uitgegaan van een hoger benadelingsbedrag. Daarmee wordt echter miskend dat onder ‘een minder zware strafbepaling’ in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv moet worden verstaan een strafbepaling met een minder zware strafbedreiging. De oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie of het achterwege laten van de oplegging van een sanctie valt daar niet onder.
De aanvraag is kennelijk ongegrond.
Lees hier de volledige uitspraak.