Faillissementsfraude: vereisten voor wettelijk oproepen bestuurder rechtspersoon voor geven van inlichtingen

Hoge Raad 3 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1113

In deze zaak gaat het om faillissementsfraude, waarbij de verdachte als bestuurder van een failliete rechtspersoon werd beschuldigd van het opzettelijk niet verschijnen en weigeren de vereiste inlichtingen te geven aan de curator. Dit vond plaats meerdere keren tijdens het faillissement. Daarnaast werd de verdachte ervan beschuldigd de wettelijke administratie- en bewaarplicht te hebben geschonden, wat de afhandeling van het faillissement heeft bemoeilijkt.

Het Hof bevond de verdachte schuldig en legde een gevangenisstraf van zes maanden op, waarvan drie maanden voorwaardelijk. De verdachte ging in cassatie, waarbij meerdere klachten naar voren werden gebracht, zoals de klacht dat de tenlastelegging onvoldoende was gemotiveerd en dat de redelijke termijn in cassatie was overschreden.

De procureur-generaal adviseerde tot gedeeltelijke vernietiging van het arrest, specifiek met betrekking tot de hoogte van de straf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Voor de rest zouden de cassatieklachten verworpen moeten worden.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte mede heeft gekwalificeerd als ‘als bestuurder van een rechtspersoon, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden opzettelijk wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven, meermalen gepleegd’ in de zin van artikel 194 (oud) van het Wetboek van Strafrecht voor zover het bewezenverklaarde betrekking heeft op de periode van 24 mei 2016 tot 1 juli 2016, nu in de tenlastelegging en de bewezenverklaring het delictsbestanddeel ‘wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen’ ontbreekt.

Beoordeling Hoge Raad

Het hof heeft geoordeeld dat de woorden “wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen” in artikel 194 lid 1 (oud) Sr “heel algemeen betekenen ‘wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen’”. Dat oordeel is onjuist, nu het enkele bestaan van een wettelijke verplichting tot het geven van inlichtingen nog niet meebrengt dat de verdachte overeenkomstig artikel 194 lid 1 (oud) Sr is “opgeroepen” om deze verplichting na te komen.

Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt en betrekking heeft op de bewezenverklaarde periode van 24 mei 2016 tot 1 juli 2016 slaagt het. Tot cassatie leidt dit echter niet. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 44:

44. Niettemin meen ik – anders dan de steller van het middel – dat het hof het onder 1 bewezenverklaarde, voor wat betreft de periode van 24 mei 2016 tot 1 juli 2016, heeft kunnen kwalificeren als “als bestuurder van een rechtspersoon, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden opzettelijk wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven, meermalen gepleegd”. Naar mijn mening ligt immers in dit specifieke geval in het tenlastegelegde en bewezenverklaarde bestanddeel “wettelijk verplicht” besloten dat de verdachte “wettelijk opgeroepen” was tot het verschaffen van inlichtingen. Uit de bewijsvoering van het hof kan namelijk worden afgeleid dat de wettelijke plicht tot het geven van inlichtingen op de verdachte is komen te rusten doordat de curator op grond van en in overeenstemming met art. 106 (oud) Fw, in verbinding met art. 105, eerste lid, (oud) Fw op 24 mei 2016 en 1 juni 2016 de verdachte heeft opgeroepen te verschijnen en inlichtingen te verschaffen. Daarbij komt dat het feitelijke deel van de bewezenverklaring “door niet te voldoen aan verzoeken van de curator om inlichtingen te verstrekken en/of niet te voldoen aan een oproep van de curator […] om te verschijnen om voornoemde informatie te verstrekken” materieel (eveneens) inhoudt dat de verdachte “wettelijk opgeroepen” was om inlichtingen verschaffen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^