HR herhaalt eisen die worden gesteld aan motivering van schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel
/Hoge Raad 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:288
Betrokkene, werkzaam bij een notariskantoor, heeft geldbedragen van een derdengeldrekening naar zijn eigen privérekening laten overboeken. De ontnemingszaak richt zich op de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel (w.v.v.) op grond van artikel 36e, tweede lid (oud), Wetboek van Strafrecht. In hoger beroep heeft het hof Den Haag dit voordeel geschat op € 594.192,67. Betrokkene stelt cassatie in, met de klacht dat deze schatting ontoereikend is gemotiveerd.
Middelen
Twee vragen staan centraal:
Kon het hof het arrest in de strafzaak als wettig bewijsmiddel gebruiken in de ontnemingszaak?
Kon het hof de in de strafzaak bewezenverklaarde bedragen betrekken bij de schatting van het w.v.v., ook als die bedragen enkel blijken uit de strafrechtelijke uitspraak en niet uit afzonderlijke rekeningafschriften?
Beoordeling Hoge Raad
Ad 1
De Hoge Raad bevestigt dat het hof het arrest in de strafzaak als wettig bewijsmiddel mocht aanmerken. Het betreft een beslissing “in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges of personen met rechtspraak belast” en is daarmee een schriftelijk bescheid in de zin van artikel 339, eerste lid, onder 5°, jo. 344, eerste lid, onder 1°, Sv. Deze bepalingen gelden op grond van artikel 511g, tweede lid, jo. 415, eerste lid, Sv ook in ontnemingsprocedures.
Ad 2
De Hoge Raad oordeelt dat er geen rechtsregel is die verhindert dat de rechter in een ontnemingszaak gegevens uit de bewezenverklaring van de strafzaak gebruikt voor de schatting van het w.v.v. De rechter hoeft niet per se de onderliggende bewijsmiddelen (zoals rekeningafschriften) opnieuw op te nemen, tenzij dit nodig is voor de begrijpelijkheid van de schatting of als dit noodzakelijk is om een afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te motiveren. In dit geval heeft het hof terecht het arrest in de strafzaak als uitgangspunt genomen. Dat de verdediging niet heeft betwist dat betrokkene de genoemde bedragen heeft ontvangen en dat deze als w.v.v. kunnen worden aangemerkt, draagt bij aan de toereikende motivering van het hof.
Ambtshalve beoordeling
De Hoge Raad constateert dat de redelijke termijn is overschreden en verlaagt daarom de betalingsverplichting met € 5.000, waardoor het totaal op € 589.192,67 uitkomt.
Conclusie: Verwerping van het cassatieberoep, met uitzondering van de verlaging van de betalingsverplichting vanwege termijnoverschrijding.
Lees hier de volledige uitspraak.