HR herhaalt overwegingen m.b.t. eisen aan de vaststelling dat voldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan

Hoge Raad 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472

Deze ontnemingszaak betreft het vervolg op de strafzaak waarin het hof bij arrest van 22 september 2020 de betrokkene heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde op of omstreeks 15 april 2015 (medeplegen van) opzettelijk telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hennepplanten en heeft veroordeeld wegens – kort gezegd – het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten in een pand aan de a-straat 1 te Amsterdam op 15 april 2015.

De ontnemingszaak

In de ontnemingszaak heeft het hof geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene, samen met ten minste een ander, een ander strafbaar feit heeft begaan, te weten het telen van hennep in de periode voorafgaand aan 15 april 2015. Bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene heeft genoten uit die hennepteelt is het hof uitgegaan van twee eerdere oogsten.

Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 22 september 2020 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van €12.216 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.

De bestreden uitspraak houdt onder meer in:

“De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van heden veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het opzettelijk aanwezig hebben van 128 hennepplanten op 15 april 2015. (...)

Op woensdag 15 april 2015 werd naar aanleiding van een doorzoeking in de woning van betrokkene een hennepplantage aangetroffen met 128 hennepplanten, verdeeld over twee afzonderlijke kweekruimtes.

Grondslag van het te ontnemen bedrag

Uit de bewijsmiddelen volgt dat in de periode voorafgaand aan het aantreffen van de kwekerij van 10 oktober 2014 tot 15 april 2015 hennep is gekweekt in de beide slaapkamers van de woning aan de a-straat 1 te Amsterdam.

Gelet hierop en gelet op de hierna weergegeven indicatoren en constateringen is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene, samen met ten minste een ander, voorafgaand aan de in de strafzaak bewezenverklaarde datum, een ander strafbaar feit heeft begaan dan bewezen is verklaard, te weten het telen van hennep in een periode voorafgaand aan 15 april 2015 en dat deze teelt heeft geleid tot in ieder geval twee eerdere oogsten.

Aantal oogsten

De hennepkwekerij bevond zich in twee losstaande ruimtes. In de voorste ruimte A stond een kweektent met 65 planten en in de achterste ruimte B stond een kweektent met 63 planten. Betrokkene is vanaf 17 september 2014 huurder van de woning.

Het hof gaat ervan uit dat in de kwekerij – voor de aangetroffen kweek – twee oogsten zijn gerealiseerd.

Hierbij baseert het hof zich op de volgende feiten en omstandigheden:

- er zijn notities aangetroffen waarop een groeischema was vermeld. Als datum aanvang hennepkweek was 10 oktober 2014 genoteerd. De notities geven een indicatie dat rond 9 december 2014 voor de eerste keer is geoogst;

- gelet op de periode tussen de aanvangsdatum van 10 oktober 2014 en het aantreffen van de planten in tent 1, die ongeveer 8 weken oud waren, is aannemelijk dat in deze tent twee eerdere oogsten hebben plaatsgevonden;

- er is een factuur aangetroffen van een onbekende webshop d.d. 30 oktober 2014 waarop diverse benodigdheden voor het kweken van hennep staan. Het betrof vijverfolie, assimilatielampen van 600 watt, vloerventilator en een dompel pomp. Vermoedelijk werden deze goederen aangeschaft voor de tweede kweektent, in deze hennepkwekerij zijn dergelijke goederen namelijk ook aangetroffen. Gezien de factuurdatum en de datum van het aantreffen van de hennepkwekerij is het aannemelijk dat er twee eerdere oogsten in deze tent hebben plaatsgevonden;

- uit de notities kan worden afgeleid dat in beide kweekruimten niet tegelijkertijd werd geoogst, maar dat daar ongeveer 3 weken verschil tussen zat. (...)

Wederrechtelijk verkregen voordeel

Het totaal genoten wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door het hof geschat op €26.699,20 – €2.266,89 = €24.432,31.

Verdeling van het voordeel

Over het aantal andere personen die betrokken waren bij de hennepkwekerij en over de omvang van hun werkzaamheden heeft de betrokkene geen verklaring afgelegd. Het dossier bevat hierover evenmin aanwijzingen. Uit de aangetroffen notities volgen voldoende aanwijzingen om aannemelijk te achten dat tenminste één ander bij de hennepkwekerij betrokken was. Nu de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, zal het hof er in het voordeel van de betrokkene van uitgaan dat één andere persoon betrokken was bij de kwekerij. Op basis van een pondspondsgewijze toerekening wordt de helft van het geschatte wederrechtelijk voordeel aan de betrokkene toegerekend. Het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene wordt geschat bedraagt 24.432,31:2 = €12.216,15.”

Middel

Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat er “voldoende aanwijzingen” zijn dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit het telen van hennep in de periode voorafgaand aan 15 april 2015, ontoereikend is gemotiveerd.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523 overwogen dat het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht heeft begaan, binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming moet zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er niet voldoende aanwijzingen bestaan dat andere feiten door hem zijn begaan.

Er is geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de bewijsmiddelen moet vermelden waarop de vaststelling berust dat andere strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, door de betrokkene zijn begaan. Dat doet er niet aan af dat uit de uitspraak moet blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat de betrokkene een ander strafbaar feit of andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, heeft begaan. (Vgl. HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498.)

Het hof heeft overwogen dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene samen met één andere persoon een ander strafbaar feit heeft begaan dan in de strafzaak is bewezenverklaard, te weten het telen van hennep in de periode van 10 oktober 2014 tot 15 april 2015. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene in de betreffende periode met een ander in de woning aan de a-straat 1 te Amsterdam hennep heeft geteeld. De voldoende aanwijzingen dat de betrokkene dit feit heeft begaan, kunnen echter niet zonder meer worden afgeleid uit de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, zoals onder 2.2 weergegeven. Gelet hierop is het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd.

Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^