Is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106 sub b BW, die het gevolg is van bewezenverklaard feit?

Hoge Raad 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:889

De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren wegens

  • Feit 1 primair: diefstal, gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken

  • Feit 2: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en beschadigen.

Daarnaast heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot het bedrag van €7.561,47 toegewezen en aan de verdachte ter zake van dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd.

Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met het bepaalde in artikel 330 van het Wetboek van Strafvordering niet heeft beslist op het verzoek van de verdediging om de benadeelde partij benadeelde op grond van artikel 361 lid 3 Sv niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.

Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat een verzoek van de verdachte om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 361 lid 3 Sv moet worden aangemerkt als een verzoek om gebruik te maken van een bevoegdheid of van een recht door de wet toegekend als bedoeld in artikel 330 Sv. Die opvatting is onjuist. Artikel 330 Sv heeft immers het oog op verzoeken van de verdachte aan de rechter om een beslissing te nemen, op grond van een bevoegdheid of van een recht door de wet aan de rechter toegekend, bij gelegenheid van de behandeling van de strafzaak op de terechtzitting, terwijl artikel 361 Sv ziet op de beraadslaging en de uitspraak over de civiele vordering van de benadeelde partij.

Het cassatiemiddel faalt.

Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij benadeelde, onder meer wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.

Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:

“hij op 30 december 2016 te plaats met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in slijterij aan de a-straat heeft weggenomen een fles drank (Amaretto), toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen benadeelde, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte

- na door die benadeelde te zijn vastgepakt en tegengehouden zich heeft losgerukt/geduwd, en daarbij op dreigende/agressieve toon heeft geroepen: "laat me eruit, ik moet hier weg" en

- vervolgens in die slijterij met flessen heeft gegooid en aldus een voor die benadeelde dreigende situatie heeft geschapen.”

Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij benadeelde met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:

“3.1 Hoe is uw schade ontstaan? Voor het overige wordt verwezen naar de brief van 29/10/2018”

De bij het schadeformulier gevoegde brief van 29 oktober 2018 houdt onder meer het volgende in:

“Immateriële schade

Naast vermogensschade maakt benadeelde aanspraak op smartengeld. (...) Daarnaast heeft benadeelde, als gezegd, psychische schade. Hij werkte jarenlang met veel plezier als slijter. Het zag er vóór het incident naar uit dat hij probleemloos tot zijn pensioenleeftijd in A B.V. zou kunnen werken. Door het incident is hij echter uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Zijn wereld is verkleind. Hij heeft psychische klachten. Hij slaapt en eet slecht. Als hij al in slaap valt, schrikt hij direct wakker en ziet beelden van het voorval voor zich. Ook overdag wordt hij voortdurend geconfronteerd met de beelden en krijgt hij een naar gevoel in zijn buik. Hij is erg gespannen en onrustig. Wanneer er een auto voor zijn deur stopt, ervaart hij een angstig gevoel. Om die reden is hij niet veel meer thuis. Zijn relatie staat onder druk. benadeelde is bij een psycholoog en een psychiater geweest, die PTSS hebben vastgesteld. Door EMDR-therapie waren de klachten aanvankelijk wat afgenomen, maar door de rechtszaak zijn de klachten helaas weer verergerd. Gelet op het voorgaande, vordert benadeelde een bedrag van €2.500,00 aan smartengeld.”

Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich verder een ‘Psychiatrische beoordeling van aangeleverde diagnosestelling’ van 28 oktober 2018. Dit stuk houdt het volgende in:

“Vraagstelling

Is bij benadeelde, geb. geboortedatum 1954 en hierna aangeduid als betrokkene, sprake van een posttraumatische stress-stoornis in DSM-termen?

Geraadpleegde stukken

Er is kennis genomen van de volgende stukken:

1. Brief d.d. 03-07-2017 van dhr. H.G.J. Mul, klinisch psycholoog-psychotherapeut

2. Psychiatrisch onderzoek d.d. 19-01-2018 van dhr. H.C. Basaran, psychiater

Beschouwing en beantwoording van de vraag

Ad 1: Kort samengevat is er volgens dhr. H.G.J. Mul bij Betrokkene sprake van een posttraumatische stress-stoornis ten gevolge van een geweldsincident, welke na reguliere psychotherapeutische behandeling middels EMDR in gedeeltelijke remissie is. Onderhoudende factor is de onzekerheid omtrent het justitiële vervolgtraject alsmede de onzekere werksituatie waarin Betrokkene verkeert.

Ad 2: Ten gevolge van een geweldsincident in de zaak, waar Betrokkene als slijter werkzaam is, ontwikkelt hij een klachtenpatroon passend bij een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) in termen van de in Nederland courante DSM-5-classificatie voor psychiatrische aandoeningen. Voor de details zij verwezen naar het uitgebreide psychiatrisch onderzoek van coll. H.C. Basaran. Hij beschrijft daarin nauwkeurig de voor een PTSS kenmerkende symptomatiek, te weten zogenaamde positieve symptomen, zoals recidiverende herbelevingen, zich bij herhaling aan Betrokkene opdringende intrusieve gedachten, flashbacks, dissociatieve momenten, kortdurende amnesie en fysiologische reacties, alsmede negatieve symptomen, zoals de schrikkerigheid, de onrust en hyperalertheid alsmede slaapstoornissen en concentratieproblemen. Ook duren de klachten langer dan één maand en veroorzaken deze significante lijdensdruk bij betrokkene. Al met al wordt een haast klassiek beeld van een PTSS geschetst. Hier zij nog toegevoegd dat Betrokkene een blanco psychiatrische voorgeschiedenis tot aan het incident in december 2016 heeft en dat er geen biografische aanknopingspunten voor een verhoogde kwetsbaarbaarheid of gevoeligheid voor PTSS aanwezig zijn.

Bij Betrokkene is aldus sprake van een posttraumatische stress-stoornis in DSM-5-termen, in gedeeltelijke remissie, onder behandeling. Ondanks reguliere EMDR-behandeling is de gebleken PTSS niet in volledige remissie gegaan. Betrokkene houdt thans restklachten, onderhoudende factor is -zoals eerder genoemd- vooral de onzekerheid omtrent het justitiële vervolgtraject alsmede de onzekere werksituatie waarin Betrokkene verkeert.

Conclusie

In conclusie zie ik ruim voldoende onderbouwing voor de gestelde DSM-5-diagnose, te weten een posttraumatische stress-stoornis (PTSS), in partiële remissie, onder behandeling, bij een 64jarige gehuwde man ten gevolge van een geweldsincident met een winkeldief in de slijterij, waarin Betrokkene werkzaam is. De bevindingen van coll. H.C. Basaran zijn mijns inziens gebaseerd op degelijk en vakkundig onderzoek en zonder meer valide. De door dhr. H.G.J. Mul ingezette psychotherapeutische behandeling is geheel conform vigerende richtlijnen en gericht op symptoomreductie, deze is echter nog niet geheel bereikt. Onderhoudende factor is vooral de onzekerheid omtrent het justitiële vervolgtraject alsmede de onzekere werksituatie waarin Betrokkene verkeert.

Samenvattend sluit ik me geheel aan bij de bevindingen van dhr. H.G.J. Mul en coll. H.C. Basaran en de door hen gestelde DSM-5-diagnose.

Hopende u voldoende ingelicht te hebben en met hoogachting,

Drs. T. Ehling, MBA

Psychiater”

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:

“Mr. Wijburg deelt - zakelijk weergegeven - namens de benadeelde partij nog mee:

(...) Het geeft ook geen pas om de diagnose van PTSS door deskundigen in twijfel te trekken. De medische stukken daarover zijn klip en klaar en benadeelde is door een psychiater onderzocht. De psychiater zag een klassiek beeld van PTSS.”

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van €2.500 ter zake van immateriële schade aan de benadeelde partij. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €7.561,47. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van €3.253,47. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. (...)

Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof begroot deze schade als volgt: (...)

- immateriële schade: €2.500,00 (...)

Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen.”

Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij benadeelde sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, welke aantasting het gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde feit, kort gezegd diefstal met geweld en bedreiging met geweld uit een winkel waarin de benadeelde partij werkzaam is.

Artikel 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang:

“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: (...)

b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”

In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“Van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.”

In het licht van wat de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade heeft aangevoerd, ligt in de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op de weergegeven psychiatrische beoordeling.

Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^