Kan er beslag worden gelegd op een banksaldo als zakenpartners samen rekeninghouder zijn?

Hoge Raad 21 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:648

Op 12 april 2018 is op grond van artikel 94a Sv conservatoir beslag gelegd op het saldo van een bankrekening met IBAN nummer die op naam staat van de klager en de belanghebbende, belanghebbenden . Het beslag is gelegd in verband met een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de belanghebbende, vanwege een verdenking ter zake van (kort gezegd) het als leider deelnemen aan een criminele organisatie, overtreding van de Wet op de kansspelen en witwassen.

Op 28 mei 2018 heeft de klager een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend waarin opheffing van het beslag werd verzocht. De rechtbank Den Haag heeft dit klaagschrift op 28 augustus 2018 ongegrond verklaard. Het door de klager hiertegen ingediend cassatieberoep is door de Hoge Raad niet ontvankelijk verklaard op de voet van art. 80a RO.

De klager heeft op 14 juni 2022 wederom een klaagschrift ingediend tegen hetzelfde beslag, op dezelfde gronden, met dien verstande dat de klager bij het laatste klaagschrift een ongedateerde (vertaalde) overeenkomst van samenwerking heeft overgelegd naast een (ook in de eerste beklagprocedure overgelegd) overzicht van de bij- en afschrijvingen van het bankrekeningnummer waarop beslag ligt over de periode van 21 maart 2018 tot 12 april 2018.2 In de overeenkomst staat dat deze geldt vanaf 20 maart 2018 en dat deze betrekking heeft op het kopen, financieren, renoveren en onderhouden van onroerend goed dat de klager en de belanghebbende in mede-eigendom bezitten. De overeenkomst bevat tevens een bepaling dat voor deze samenwerkingsactiviteiten het bankrekeningnummer nummer waarop later beslag is gelegd, wordt gebruikt. Volgens de klager stond deze bankrekening eerst op zijn naam en is deze rekening op 21 maart 2018 omgezet in een en/of-rekening waartoe de belanghebbende mede gerechtigd werd. Tevens kan volgens de klager uit deze overeenkomst worden afgeleid dat is afgesproken dat het saldo van 20 maart 2018 op dit rekeningnummer aan de klager toebehoort en blijft toebehoren.

De rechtbank Den Haag heeft dit beklag op 10 mei 2022 in openbare raadkamer behandeld. Bij beschikking van 24 mei 2022 heeft de rechtbank klager ontvankelijk geacht in zijn klaagschrift en het beklag ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het namens de klager ingediende klaagschrift dat strekt tot opheffing van het conservatoir beslag dat is gegrond op artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:

“Het standpunt van klager

Met betrekking tot het beslag heeft klager zich primair op het standpunt gesteld dat gelet op het feit dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd en het aanvangssaldo op de rekening op het moment dat belanghebbende als (mede)rekeninghouder van de rekening is bijgeschreven, de onderliggende redenen voor bijschrijvingen als rekeninghouder van belanghebbende op 20 maart 2018 en de mutaties tot aan de beslaglegging waarbij slechts een afname van het saldo heeft plaatsgevonden, buiten redelijke twijfel vaststaat dat klager als eigenaar van het saldo op de rekening moet worden aangemerkt en dat het beklag gegrond moet worden verklaard. Subsidiair heeft klager verzocht om klager als eigenaar van de helft op het saldo op de rekening aan te merken en het beslag voor de helft, te weten een bedrag van € 42.371,81, op te heffen. (...)

Het oordeel van de rechtbank (...)
Inhoudelijke beoordeling

Het gaat in de onderhavige procedure om een beslag in de zin van artikel 94a Sv. In het geval het klaagschrift is ingediend door een derde – een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht – die stelt eigenaar te zijn, dient de rechter te onderzoeken of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Indien klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken of zich de situatie van artikel 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet (vgl. ECLI:NL:HR:2013:CA3320).

De rechtbank is van oordeel dat ingeval van een en/of-rekening het vorderingsrecht van iedere rekeninghouder betrekking heeft op het totale saldo. Het beslag op de vorderingen van de beslagdebiteur jegens de bank heeft derhalve betrekking op dat totaal. De interne verhouding en de gemaakte afspraken tussen beslagdebiteur en zijn mederekeninghouder gaat de beslaglegger niet aan. Daarbij is ook niet beslissend of dit saldo mede is ontstaan uit door de andere rechthebbende gestorte gelden of dat er slechts een afname van het saldo heeft plaatsgevonden (ECLI:NL:RBDHA:2017:2372). Het betoog van de advocaat dat klager als ‘enige’ eigenaar van het saldo op de bankrekening moet worden aangemerkt, kan gelet op de aard van een en/of-rekening dan ook niet slagen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om het beslag voor de helft van het saldo op de bankrekening op te heffen.

De rechtbank zal het beklag dan ook ongegrond verklaren.”

De belanghebbende bij vonnis van 1 december 2023 is door de rechtbank Den Haag veroordeeld en bij vonnis van dezelfde datum is een verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van € 1.318.284,08 opgelegd. Tegen beide vonnissen is hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist. Het conservatoir beslag ex art. 94a Sv is nog steeds van kracht.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring door de rechtbank van het klaagschrift tot opheffing van het beslag op het saldo van een bankrekening.

Beoordeling Hoge Raad

Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval waarin op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverweging 2.15). Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel over de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp (vgl. met betrekking tot een beslag op grond van artikel 94 Sv, HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverweging 2.13).

De rechtbank heeft overwogen dat “het betoog van de advocaat dat de klager als ‘enige’ eigenaar van het saldo op de op naam van de klager en/of betrokkene 1 gestelde bankrekening moet worden aangemerkt”, niet kan slagen, “gelet op de aard van een en/of-rekening”. Het daarin besloten liggende oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is dat de klager als enige rechthebbende op dat banksaldo kan worden aangemerkt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat op grond van artikel 6:16 BW ieder van de mede-rekeninghouders van een gezamenlijke bankrekening als schuldeiser jegens de bank recht heeft op het gehele saldo van die rekening.

Het cassatiemiddel faalt.

Conclusie AG: anders

Conservatoir beslag ex art. 94a Sv kan in beginsel alleen worden gelegd op voorwerpen die aan de verdachte toebehoren. Wanneer een derde/niet-beslagene zich keert tegen een op grond van artikel 94a Sv gelegd beslag en stelt dat hij eigenaar is van het in beslag genomen voorwerp, dient de rechter te onderzoeken of zich de situatie voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde/niet-beslagene als (enig) eigenaar van het voorwerp moet worden beschouwd.

Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Dus in deze beslagprocedure gaat het slechts om een (voorlopig) oordeel over het eigendomsrecht ten aanzien van het saldo van de bankrekening waar beslag is gelegd. Daarbij dient de rechter aansluiting te zoeken bij het civielrechtelijk eigendomsbegrip.

De rechtbank heeft bij de beoordeling van het klaagschrift de onder 5.2 vermelde maatstaf toegepast en vervolgens, kort samengevat, geoordeeld dat bij een en/of-rekening het vorderingsrecht van iedere rekeninghouder betrekking heeft op het totale saldo en dat de interne verhouding en de gemaakte afspraken tussen de beslagene en zijn mederekeninghouder voor de beslaglegger niet relevant zijn. Het doet er volgens de rechtbank ook niet toe hoe, en door wiens storting, het saldo is ontstaan. Daarom slaagt het betoog van de klager dat hij als enige eigenaar van het saldo moet worden aangemerkt niet.

Volgens het cassatiemiddel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en het is de vraag of dit inderdaad het geval is. De achterliggende kwestie is wie als eigenaar kan worden beschouwd van het saldo van een en/of-rekening waarop meerdere mederekeninghouders een vorderingsrecht hebben. Dat is overigens niet een gemakkelijk te beantwoorden vraag, zoals uit het navolgende blijkt.

De rechtbank verwijst in haar beschikking onder andere op een civielrechtelijke uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:2372. In dat vonnis gaat het om een conservatoir beslag dat door de gemeente in het kader van verhaal wegens ten onrechte genoten bijstandsuitkeringen op een en/of-bankrekening was gelegd, terwijl uit de feiten naar voren komt dat het bedrag dat op deze bankrekening stond toebehoorde aan een derde. Desalniettemin oordeelde de rechtbank dat nu de mederekeninghouder ten laste van wie het beslag was gelegd ten tijde van de beslaglegging voor het gehele saldo een vordering op de bank had, het gehele saldo als een vermogensrecht van deze mederekeninghouder moet worden aangemerkt, waarop de gemeente beslag mocht leggen, ongeacht de draagplicht tussen de rekeninghouders onderling en dat niet beslissend is of het saldo al dan niet is ontstaan uit door de mederekeninghouder gestorte gelden.

Ik heb mij afgevraagd of het uitgangspunt waarvan de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 1 maart 2017 uitgaat in de civielrechtelijke jurisprudentie en literatuur algemeen aanvaard wordt. Daarbij moet ik vermelden dat de rechtbank Den Haag in deze uitspraak ook verwijst naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen van 6 februari 1996 waarin dit hof eenzelfde redenering hanteert en op de dissertatie van Broekveldt uit 2003 die op p. 908 en 909 het volgende schrijft (zonder vermelding van voetnoten:

“Een bankrekening die op deze grondslag tussen twee of meer partijen in het leven is geroepen, wordt, zoals hiervoor reeds aangestipt, wel als ‘en/of’ rekening aangeduid, hetgeen betekent dat de namen van alle partijen in de rekening zijn vermeld én dat zij ook allen jegens de bank bevoegd zijn over het gehele saldo te beschikken. Dat houdt noodzakelijk in dat óók een schuldeiser van een der partijen zich voor zijn vordering op die partij, door te diens laste onder de bank derdenbeslag te leggen, op het gehele saldo kan verhalen (dus ongeacht de draagplicht tussen de rekeninghouders onderling).”

Dit is echter niet het hele verhaal. Uit een conclusie van de civiel AG Rank-Berenschot van 13 juli 2012 maak ik op dat de tenaamstelling van een en/of rekening bij een bank nog niets zegt over de ‘eigendom’ van het saldo. Zij schrijft daarover het volgende (met weglating van voetnoten):

“2.14 Ten aanzien van bankrekeningen met een 'en/of'tenaamstelling wordt veelal geleerd dat die tenaamstelling geen betrekking heeft op de goederenrechtelijke aanspraken van de rekeninghouders met betrekking tot het saldo van de rekening, maar uitsluitend op de verbintenisrechtelijke relatie van de rekeninghouders tot de bank. Er wordt slechts mee aangegeven dat ieder van de rekeninghouders zelfstandig over het creditsaldo kan beschikken en dat zij allen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een debetsaldo. De interne relatie van partijen gaat de bank niet aan. In deze visie kan het zijn dat de vordering ter zake van het saldo de schuldeisers gezamenlijk toebehoort, maar kan het zich ook voordoen dat dit saldo toebehoort aan slechts één van hen. Voor dit laatste geval heeft de wetgever de regeling van art. 6:16 BW in het leven geroepen.”

Rank-Berenschot haalt vervolgens een arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2007 aan, waarin het gaat om een gezamenlijke bankrekening van een vader en diens zoon, die later alleen op de naam van de zoon is gesteld. Zij citeert de volgende overweging uit het arrest van de Hoge Raad:

“niet beslissend is dat de rekening (..) op naam van de zoon (...) stond. Die (wijziging in de) tenaamstelling sluit niet uit dat (de vader) ten opzichte van zijn zoon gerechtigd is gebleven tot enig deel (...) van het saldo. Of dit laatste het geval is hangt af van de bedoeling die (de vader) en zijn zoon hadden met de (..) wijziging van de tenaamstelling. Daaromtrent heeft het hof niets vastgesteld (..)."

Hieruit leidt Rank-Berenschot het volgende af (wederom met weglating van voetnoten):

“De gebruikte terminologie wijst erop dat naar het oordeel van Uw Raad de vader aanvankelijk deelgenoot van het saldo op de rekening was en dit niettegenstaande de wijziging in de tenaamstelling ook heeft kunnen blijven, afhankelijk van de bedoeling van de rekeninghouders. Ook overigens wordt in de jurisprudentie tot uitgangspunt genomen dat het antwoord op de vraag of een saldo op een 'en/of'rekening gemeenschappelijk is, afhankelijk is van hetgeen de rekeninghouders zijn overeengekomen of hebben bedoeld.

De literatuur vermeldt in dit verband als relevante factor het doel waarmee de en/of rekening is geopend (voldoening van huishoudelijke schulden, dan wel vrijelijke beschikking (ook voor privé-doeleinden) na eventueel overlijden van de partner).”

Ik leid uit het voorgaande af – en dan baseer ik mij op voormelde conclusie van Rank-Berenschot en niet op de door de rechtbank in haar beschikking aangehaalde bronnen – dat het antwoord op de vraag wie de rechthebbende is van een saldo van een en/of-rekening, niet zonder meer, zoals de rechtbank heeft gedaan, kan worden gebaseerd op het vorderingsrecht op het totale saldo dat iedere rekeninghouder ten overstaan van de bank heeft. Weliswaar mag de bank daar als schuldenaar (in het verlengde van art. 6:16 BW) van uitgaan, maar tussen rekeninghouders onderling en ten opzichte van derden meen ik te kunnen aannemen dat dit in zijn algemeenheid niet geldt.

Het is mogelijk dat de vordering ter zake van het saldo op de en/of-rekening de rekeninghouders gezamenlijk toebehoort, maar ook mogelijk is dat dit saldo toebehoort aan slechts één van hen. Om dit vast te stellen zijn de hierop betrekking hebbende relevante feiten van belang, in het bijzonder wat tussen de rekeninghouders is afgesproken (bijvoorbeeld in een samenlevingscontract).

In zoverre getuigt het oordeel van de rechtbank dat het betoog dat klager als ‘enige’ eigenaar van het saldo op de bankrekening moet worden aangemerkt gelet op de aard van een en/of-rekening niet kan slagen, beschouwd vanuit het burgerlijk recht, van een onjuiste rechtsopvatting en is het middel terecht voorgesteld.

De vraag die vervolgens rijst is, hoe indringend de beklagrechter, gelet op het karakter van de beklagprocedure, de vraag naar eigendom ten aanzien van een voorwerp waarop conservatoir beslag rust (wanneer een derde stelt eigenaar te zijn) dient te toetsen. Het (hiervoor onder 5.3 vermelde) door de Hoge Raad meermaals bevestigde uitgangspunt houdt in dat de beklagrechter niet behoort te treden in de beslechting van civielrechtelijke kwesties. Tegelijkertijd is het de beklagrechter wel toegestaan bij de beoordeling van de vraag naar buiten redelijke twijfel aan te nemen eigendom, civielrechtelijke aspecten te betrekken.

In een geval als het onderhavige, waarin de klager – gemotiveerd en onderbouwd – stelt enige rechthebbende te zijn ten aanzien van een banksaldo waarop conservatoir beslag ligt, voert het in mijn ogen niet te ver dat de beklagrechter bij de beoordeling van het klaagschrift acht slaat op de onderlinge afspraken tussen de rekeninghouders, die in civielrechtelijk opzicht bepalend kunnen zijn voor de vraag naar eigendom. Wanneer deze beoordeling vraagt om een oordeel dat zo ver gaat dat dit neerkomt op beslechting van een eigendoms- of bezitskwestie kan de beklagrechter oordelen dat, binnen het kader van de beklagprocedure, niet kan worden gezegd dat sprake is van een situatie waarin buiten redelijke twijfel staat dat de klager als (enige) eigenaar moet worden aangemerkt.

In onderhavige zaak heeft de rechtbank in haar beschikking blijk gegeven van een rechtsopvatting met betrekking tot de juridische aard van een en/of-rekening die niet strookt met het geldende (civiele) recht. De rechtbank heeft – slechts – op basis daarvan geoordeeld dat het betoog dat klager als enige eigenaar moet worden aangemerkt niet slaagt. Nu dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting slaagt het middel.

De tweede deelklacht

Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet het beslag voor de helft van het saldo op de bankrekening op te heffen, geldt het volgende.

In geval van mede-eigendom kan het beslag op een voorwerp gehandhaafd blijven, indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een eventueel aan een verdachte op te leggen betalingsverplichting kan worden verhaald op diens aandeel in het in beslag genomen voorwerp en dat het voorwerp in zoverre kan strekken tot zekerheid voor de nakoming van zodanige verplichting. In dergelijke gevallen hoeft de beklagrechter de eigendomsverhouding niet vast te stellen. Op welk aandeel van het beslag een opgelegde betalingsverplichting kan worden verhaald, komt in de executiefase aan de orde.

In de onderhavige zaak heeft de beklagrechter niet expliciet geoordeeld dat sprake is van mede-eigendom. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over het banksaldo lijkt de beklagrechter hiervan wel uit te gaan, nu beide rekeninghouders vanwege de aard van de en/of-rekening op één lijn worden gesteld. De rechtbank had in dat geval moeten vaststellen dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat in een latere strafprocedure de strafrechter komt tot het opleggen van een geldboete of een betalingsverplichting ten laste van belanghebbenden die op zijn aandeel van het beslag kan worden verhaald. Gelet op het voorgaande is het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^