Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in milieustrafzaak
/Rechtbank Amsterdam 3 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4767
Verdachte heeft zich tussen 2013 en 2018 schuldig gemaakt aan een aantal misdrijven op het gebied van het milieustrafrecht. In de eerste plaats heeft verdachte te veel en te sterk vervuild afvalwater op het riool geloosd en daarnaast heeft verdachte onvoldoende maatregelen genomen om ongewenste emissies van brandstofdampen en stikstof te voorkomen. De rechtbank heeft aan verdachte een onvoorwaardelijke geldboete opgelegd van €60.000 (ECLI:NL:RBAMS:2021:4766).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat – overeenkomstig de berekeningen in het dossier - naam bedrijf BV 1 in zaak A in totaal €276.000 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen en in zaak B in totaal €604.889. De officier van justitie verzoekt aan naam bedrijf BV 1 een betalingsverplichting op te leggen van in totaal €880.889.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de ontnemingsvorderingen niet bijdragen aan het met de ontnemingsmaatregel beoogde rechtsherstel en dat het te ver gaat om het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van 36e lid 5 van het Wetboek van Strafrecht zo op te rekken dat daaronder ook de besparing van kosten wordt begrepen. De verdediging verzoekt de ontnemingsvorderingen om die reden af te wijzen.
In de tweede plaats stelt de verdediging dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in zaak A ten onrechte geen rekening is gehouden met de verwerkingskosten die naam bedrijf BV 1 in werkelijkheid wel heeft gemaakt, maar niet zou hebben gemaakt als zij het afvalwater had afgevoerd naar een externe verwerker. De verdediging stelt dat de verwerkingskosten €8 per m3 afvalwater bedragen. De verdediging verzoekt daarom €147.200 in mindering te brengen op het in het dossier berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wat betreft zaak B stelt de verdediging dat als afvalwater per vrachtwagen zou zijn afgevoerd, niet gebruik gemaakt zou zijn van de grootste vrachtwagen van naam bedrijf BV 1 (inhoud 33,4 ton), maar van de grootste vrachtwagen van de naam bedrijf groep, waartoe naam bedrijf BV 1 behoort (inhoud 34,5 ton). Daarnaast stelt de verdediging dat voor naam bedrijf BV 1 het meest realistische legale alternatief zou zijn dat naam bedrijf BV 1 het afvalwater zou afvoeren naar naam bedrijf BV 2 (grotendeels per schip en een klein stuk per vrachtwagen). Dit is ook het alternatief dat naam bedrijf BV 1 in 2019 daadwerkelijk heeft uitgevoerd.
De verdediging stelt dat in dit alternatief de transportkosten gelijk zouden zijn als de berekende transportkosten in het dossier (maar uitgaande van 34,5 ton per vrachtwagen). De verdediging stelt dat het bij dit alternatief aannemelijk is dat niet voor elke vrachtwagen een analyse zou worden uitgevoerd, maar dat per scheepslading slechts enkele analysemonsters worden afgenomen. De verdediging stelt dat in 2019 de gemiddelde analysekosten €0,21 per ton afvalwater bedroegen. Tot slot stelt de verdediging nog dat de analysekosten gecorrigeerd moeten worden omdat zij die berekend heeft op basis van het prijspeil uit 2019, terwijl aannemelijk is dat de kosten over de jaren 2013-2015 lager waren.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt dat naam bedrijf BV 1 door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel heeft verkregen dat de rechtbank schat op €203.731,78.
Het uitgangspunt in ontnemingszaken is dat het daadwerkelijk door een verdachte genoten wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. De wet bepaalt in artikel 36e lid 5 van het Wetboek van Strafrecht uitdrukkelijk dat dit ook ziet op het voordeel dat een verdachte heeft genoten door het besparen van kosten. De rechtbank ziet in wat de verdediging op dit punt naar voren heeft gebracht geen aanleiding om af te zien van het opleggen van een ontnemingsmaatregel.
Zaak A
Naam bedrijf BV 1 is in zaak A veroordeeld voor het lozen van afvalwater waarin (op basis van een rekenkundig gemiddelde over tien lozingen) hogere concentraties aan MtBE en fenolen zaten dan op basis van de vergunning van naam bedrijf BV 1 toegestaan waren. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op het idee dat naam bedrijf BV 1 had moeten stoppen met het lozen van afvalwater vanaf het moment dat vast stond dat het rekenkundige gemiddelden over tien lozingen niet meer gehaald kon worden.
De verdediging heeft bij pleidooi onderbouwd aangevoerd dat naam bedrijf BV 1 per m3 afvalwater1 ongeveer €8 aan verwerkingskosten maakte voor chemicaliën, actieve koolfilters, in rekening gebrachte kosten van waternet, (externe) analysekosten en overige kosten. Het gaat daarbij om kosten die zij niet (zelf) zou hebben gemaakt als zij het afvalwater aan een externe afvalverwerker zou hebben overgedragen. De officier van justitie heeft deze stelling van naam bedrijf BV 1 onweersproken gelaten. Zij heeft evenmin verzocht om, op een later moment, in de gelegenheid te worden gesteld alsnog verweer te voeren. De rechtbank vindt de opgave bij pleidooi van €8 per m3 niet onaannemelijk. Omdat dit verder onweersproken is gelaten, dient er dan ook van uitgegaan te worden dat naam bedrijf BV 1 deze kosten heeft gemaakt. De rechtbank zal daarom op het wederrechtelijk verkregen voordeel €8 per ton in mindering brengen.
Zaak B
Naam bedrijf BV 1 is in zaak B (feit 1) veroordeeld voor het in 2013, 2014 en 2015 lozen van meer afvalwater dan op basis van de vergunning van naam bedrijf BV 1 was toegestaan. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op het idee dat naam bedrijf BV 1 had moeten stoppen met het lozen van afvalwater vanaf het moment dat het jaardebiet was bereikt. In het dossier zijn drie berekeningsmethodes uitgedacht en de vordering is gebaseerd op de berekening die voor naam bedrijf BV 1 het meest gunstig was. Die berekening gaat ervan uit dat naam bedrijf BV 1 het teveel aan afvalwater zou hebben vervoerd naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie (hierna: RWZI) van Waternet en daarbij kosten zou hebben gemaakt voor het transport naar de RWZI en voor het analyseren van het af te leveren afvalwater.
In haar antwoord op de vordering van de officier van justitie heeft de verdediging een vierde, voor naam bedrijf BV 1 nog voordeliger, berekeningsmethode geïntroduceerd. Dit alternatief gaat uit van het aanbieden van het overschreden deel van het afvalwater aan een andere betrouwbare partner. De totale transport- en analysekosten komen volgens de verdediging op €75.019,93. De verdediging heeft onderbouwd hoe zij tot die berekening is gekomen. Tegen deze berekening heeft de officier van justitie geen verweer gevoerd. De rechtbank vindt het door naam bedrijf BV 1 berekende vierde alternatief niet onaannemelijk. Omdat de officier van justitie het alternatief van de verdediging onweersproken heeft gelaten, moet ervan worden uitgegaan dat het overschreden deel ook op deze wijze en tegen deze kosten had kunnen worden aangeboden/verwerkt. De rechtbank zal daarom uitgaan van een wederrechtelijk verkregen voordeel van €75.019,93 zoals door naam bedrijf BV 1 berekend.
Berekening
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen (opgenomen in de voetnoten bij de berekening) zijn vervat.
Zaak A
Bespaarde kosten, per ton: €15
Wel gemaakte kosten, per ton: €8 −
Voordeel, per ton: €7
Geschatte omvang van een batch (in ton): 2300 ×
Voordeel, per batch €16.100
Aantal batches (nrs. 574 t/m 581): 8 ×
Totaal voordeel zaak A: €128.800
Zaak B
Overschrijding 2013 (in ton) (155.418-127.500): 27.918
Overschrijding 2014 (in ton) (167.979-127.500): 40.479
Overschrijding 2015 (in ton) (151.857-127.500): 24.357 +
Totale overschrijding (2013-2015): 92.754
Omvang transport RWZI per keer (in ton) 34,50 ÷
Aantal transporten (afgerond) 2688
Kosten per transport €20,63 ×
Totale transportkosten RWZI €55.453,44
Transportenkosten naam bedrijf BV 2 = transportkosten RWZI = €55.453,44
Analysekosten naam bedrijf BV 2 (2019) €1.994.05
Afvalwater naam bedrijf BV 2 (2019) (in ton) 9457,804 ÷
Analysekosten naam bedrijf BV 2 per ton (afgerond) €0,21
Overschrijding 2013-2015 92.754 ×
Geschatte analysekosten 2013-2015 €19.478,34
Totaal voordeel zaak B: €74.931,78
Totaal voordeel zaak A (€128.800) + zaak B (€74.931,78): €203.731,78
De verplichting tot betaling
De officier van justitie verzoekt de betalingsverplichting gelijk te stellen aan het door haar berekende wederrechtelijk verkregen voordeel (in totaal €880.889).
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de betalingsverplichting te matigen, gelet op de huidige en in de toekomst te verwachten draagkracht van naam bedrijf BV 1 en de overschrijding van de redelijke termijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal het te ontnemen bedrag met €5.000 matigen en bepalen op €198.731,78. Daarvoor is het volgende van belang.
Draagkracht
Het uitgangspunt in ontnemingszaken is dat de draagkracht aan de orde wordt gesteld in de executiefase. Alleen als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene ten tijde van de ontnemingszaak en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben, kan daar bij het vaststellen van de betalingsverplichting al rekening mee te houden. Dat van deze uitzonderingssituatie sprake is, is onvoldoende gebleken.
Een extra argument om niet nu al stil te staan bij de draagkracht vindt de rechtbank in de Memorie van Toelichting bij het voorstel het vierde lid van artikel 36e Sr te wijzigen (Kamerstukken II 2001-2002, 28 079 nr. 3). Hieruit kan worden afgeleid dat bij de wijziging van het vierde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (tegenwoordig het vijfde lid) door de wetgever in het bijzonder is gedacht aan natuurlijke personen. Zij kunnen immers bij het niet (willen) voldoen aan de aan hen opgelegde betalingsverplichting aan gijzeling (destijds lijfsdwang) worden onderworpen. Aangezien naam bedrijf BV 1 geen natuurlijke persoon is, zal zij daar niet mee worden geconfronteerd en kan haar draagkracht ook om die reden hier onbesproken blijven.
Redelijke termijn
Het startpunt van de redelijke termijn is het moment waarop een handeling is verricht waaraan een betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In zaak B kon naam bedrijf BV 1 die verwachting ontlenen aan het verhoor van persoon op 10 april 2017, welk verhoor in het teken stond van verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel door naam bedrijf BV 1 Er zijn geen redenen gebleken die maken dat dat de redelijke termijn langer diende te duren dan de standaardtermijn van twee jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak met meer dan twee jaar is overschreden. Ter compensatie van deze overschrijding zal de rechtbank de betalingsverplichting met €5.000 matigen.
Legt op aan naam bedrijf BV 1 de verplichting tot betaling van €198.731,78 (honderdachtennegentigduizend zevenhonderdeenendertig euro en achtenzeventig cent) aan de Staat.
Lees hier de volledige uitspraak.