Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na grootschalige beleggingsfraude (Quality Investments)

Rechtbank Amsterdam 21 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4280

De vordering van de officier van justitie van 16 september 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel, te weten €21.108.900.

De officier van justitie heeft op 15 december 2020 een conclusie van eis ingediend. Op 25 maart 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden om termijnen voor een verdere schriftelijke conclusiewisseling vast te stellen. Door de verdediging van veroordeelde is geen conclusie van antwoord ingediend. Nadat het gerechtshof Amsterdam in de onderliggende strafzaak op 19 april 2021 arrest heeft gewezen zijn door de officier van justitie (12 mei 2022) en de verdediging (3 juni 2022) (nadere) conclusies ingediend.

De officier van justitie heeft haar vordering in zoverre gewijzigd dat zij in haar aanvullende conclusie van 12 mei 2022 verzoekt om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een bedrag van €21.077.400 en een betalingsverplichting voor ditzelfde bedrag op te leggen.

Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor mededader 1 in de onderliggende strafzaak door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld.

Grondslag van de vordering

veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2022 onder parketnummer 23-003778-18 ter zake van de navolgende strafbare feiten veroordeeld.

  • Feit 1: medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel het opzettelijk afleveren of voorhanden hebben van een zodanig geschrift, terwijl hij en zijn mededaders weten dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, meermalen gepleegd.

  • Feit 2A: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.

  • Feit 3: medeplegen van gewoontewitwassen.

  • Feit 4: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld.

Wederrechtelijk verkregen voordeel

De officier van justitie vordert dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op €21.077.400 en dat aan veroordeelde een betalingsverplichting aan de Staat wordt opgelegd voor ditzelfde bedrag. De matiging ten opzichte van de oorspronkelijke vordering ziet op het deel van het “saldo” liquide middelen dat oorspronkelijk aan veroordeelde was toegerekend (€31.500).

De officier van justitie verzoekt daarnaast dat de rechtbank geen acht slaat op de verweren die de verdediging in de conclusie van 3 juni 2022 naar voren heeft gebracht, omdat deze verweren te laat zijn gevoerd. De verdediging heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een conclusie van antwoord in te dienen en niet is gebleken dat de uiteindelijk gevoerde verweren niet eerder gevoerd hadden kunnen worden. De officier van justitie heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat in het ontnemingsprotocol is opgenomen dat het overschrijden van de gestelde termijn ertoe kan leiden dat de zittingskamer geen kennis neemt van de te laat ingediende stukken.

Standpunt van de verdediging

De verdediging verzoekt primair de vordering af te wijzen of op nihil te stellen, omdat veroordeelde op vordering van een Amerikaanse curator in rechte is veroordeeld om benadeelde derden $ 73.615.910,87 te betalen. Voor zover de rechtbank deze vordering niet in mindering wil brengen omdat de officier van justitie ter terechtzitting stelde dat de vordering is verkocht, doet de verdediging het voorwaardelijk verzoek om hierover stukken aan het dossier toe te laten voegen en zich hierover te mogen uitlaten.

Subsidiair verzoekt de verdediging de vordering naar beneden bij te stellen. In de berekening van de FIOD/het Openbaar Ministerie zijn betalingen aan bedrijfsnaam 10 ter hoogte van in totaal €8.812.600 ten onrechte niet aangemerkte als directe kosten. De uitgaven ‘voor een nog onbekend doel’ (€442.900) zijn ten goede gekomen aan persoon (hierna: persoon) en dienen daarom als kosten te worden gezien. Daarnaast wordt een bedrag van €223.900 ten onrechte als voordeel aangemerkt, omdat deze betaling een terugbetaling van een participant (naam) betreft. Omdat persoon een belang van 37,5% had in bedrijfsnaam 1 zijn de betalingen ten behoeve hiervan voor 37,5% ten goede gekomen aan persoon en dat deel (€170.475) zou in mindering gebracht moeten worden op het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde. Omdat persoon ook directeur was van bedrijfsnaam 2 moeten de uitgaven hieraan gezien worden als uitgaven aan persoon en daarom moeten deze uitgaven (€448.800) in mindering gebracht worden op het ontnemingsbedrag. De creditcarduitgaven (€635.000) en de contante opnamen (€226.700) moeten buiten beschouwing worden gelaten, omdat de rechtbank in de strafzaak heeft overwogen dat deze uitgaven op basis van het dossier niet aan veroordeelde of de strafbare feiten gekoppeld konden worden.

Wat betreft de niet-directe kosten aan bedrijfsnaam 11 (€1.273.600) is niet vast te stellen dat deze uitgaven na 6 mei 2007 zijn verricht. Van enkele kleine posten (in totaal €22.250) is vastgesteld dat deze vóór 6 mei 2007 zijn betaald. Uitgaven die gedaan zijn vóór 6 mei 2007, de datum van de eerste betaling van een participant, kunnen geen wederrechtelijk verkregen voordeel zijn.

Oordeel van de rechtbank

Verweren verdediging veroordeelde

De rechtbank stelt vast dat op de regiezitting van 25 maart 2021 in overleg met de verdediging van veroordeelde termijnen zijn bepaald voor een schriftelijke conclusiewisseling en dat in deze zaak door de verdediging geen gebruik is gemaakt van het indienen van een conclusie van antwoord. De officier van justitie heeft er terecht op gewezen dat het ontnemingsprotocol de rechter de mogelijkheid geeft geen acht te slaan op te laat ingediende conclusies. Dit is een bevoegdheid van de rechtbank, geen verplichting.

De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om de conclusie van de verdediging van veroordeelde buiten beschouwing te laten. De rechtbank constateert dat het niet tijdig indienen van de conclusie niet heeft geleid tot een inefficiënte afdoening van de ontnemingsvordering. Daarbij speelt mee dat sprake is van overlap tussen de verweren in deze zaak en die in de zaak van medeveroordeelde mededader 1 (hierna: mededader 1), en dat het Openbaar Ministerie hierop – deels – ook al had geanticipeerd in haar conclusie van eis. Anders dan de officier van justitie van oordeel lijkt te zijn, vindt een deel van de verweren van de verdediging van veroordeelde bovendien haar grondslag in het gewijzigde standpunt van het Openbaar Ministerie naar aanleiding van het arrest, in het bijzonder waar het gaat om wederrechtelijk verkregen voordeel dat zou zijn genoten vóór 27 september 2009.

Uitgangspunten

De rechtbank neemt bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel het arrest als uitgangspunt.

Het gerechtshof heeft overwogen (pag. 61) dat veroordeelde zich met zijn mededaders heeft schuldig gemaakt aan oplichting en dat alle bedragen die in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 van participanten zijn ontvangen op een drietal escrowrekeningen (‘ nummer 1 ’, ‘ nummer 2 ’ en ‘ nummer 3 ’) uit misdrijf zijn verkregen. Het gerechtshof beschouwt het moment van bijschrijven op de genoemde escrowrekeningen als het moment waarop de oplichtingen zijn voltooid.

Het gerechtshof heeft ook overwogen (pag. 60) dat mededader 1 en veroordeelde geregeld hadden dat het geld via persoon in bedrijfsnaam 3 (hierna: bedrijfsnaam 3) terecht kwam en dat mededader 1 en veroordeelde samen gerechtigd waren tot de waarde in bedrijfsnaam 3. Het gerechtshof heeft daarbij overwogen dat naar de buitenwereld toe een en ander werd gepresenteerd alsof er een strikte scheiding was, maar in werkelijkheid was sprake van een onderlinge verdeling van het verkregen geld. Het gerechtshof beschouwt persoon en mededader 2 (hierna: mededader 2) als mededaders van de door mededader 1 en veroordeelde gepleegde oplichtingen en als mededeelnemers aan de criminele organisatie (pag. 60 en 66).

Bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank de door de participanten als gevolg van de oplichting overgemaakte bedragen op de drie escrowrekeningen als uitgangspunt. Het is aannemelijk dat ter verkrijging van dit wederrechtelijk verkregen voordeel door veroordeelde en zijn mededaders kosten zijn gemaakt. Het gaat dan om de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten waarvoor de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. Na aftrek van deze kosten staat vast wat het wederrechtelijk verkregen voordeel is dat aan de verschillende mededaders toegerekend moet worden.

De vervolgvraag is hoe het wederrechtelijk verkregen voordeel over de verschillende mededaders verdeeld dient te worden. In dit verband is relevant dat het gerechtshof naast mededader 1 en veroordeelde, persoon en mededader 2 als mededaders heeft aangemerkt. Ook is van belang dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat het geld van de oplichtingen via persoon in bedrijfsnaam 3 terecht kwam én dat mededader 1 en veroordeelde samen gerechtigd waren tot de waarde in bedrijfsnaam 3.

Tegen deze achtergrond neemt de rechtbank als uitgangspunt dat mededader 1 en veroordeelde gezamenlijk gerechtigd waren tot het totale wederrechtelijk verkregen voordeel en dat in beginsel het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs over hen beiden verdeeld dient te worden. De rechtbank wijkt van dit uitgangspunt af daar waar het aannemelijk is dat één dader of dat mededader 1, veroordeelde en mededader 2 gezamenlijk het voordeel hebben genoten.

Bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de daarop in mindering te brengen kosten en bij het verdelen van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank de overzichten van D-2868 en D-2869 en de toelichting daarop in AH-029a en het ontnemingsrapport als uitgangspunt.

Toelichting op de onderdelen van de berekening

Wederrechtelijk verkregen voordeel

Uit het dossier volgt dat de participanten in totaal €163.775.000 hebben overgemaakt naar de escrowrekeningen. Dit totaalbedrag is in de ontnemingsprocedure ook niet ter discussie gesteld, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.

Kosten

De rechtbank brengt hierop een bedrag van in totaal €116.532.300 als directe kosten in mindering. Ook over deze kosten bestaat – met uitzondering van de terugbetaling van de participatie aan naam, een extra kostenpost die door de verdediging is opgevoerd – geen discussie. De rechtbank merkt daarbij op dat zij de betalingen aan persoon niet betrekt bij de gemaakte kosten ter voltooiing van het feit, maar bij de toerekening van het voordeel aan de verschillende daders (zoals hierna wordt toegelicht).

Wat betreft de terugbetaling aan naam - is het volgende van belang. In het dossier wordt de betaling van omgerekend €223.900 aan veroordeelde toegerekend als door hem genoten voordeel, omdat het een terugbetaling betreft van een participatie die door een familielid van veroordeelde was afgesloten. Omdat op basis van het dossier voldoende aannemelijk is dat het gaat om een terugbetaling aan een Slachtoffer van de oplichting, is dit bedrag niet als wederrechtelijk verkregen voordeel te beschouwen. De rechtbank rekent deze terugbetaling toe aan de hele organisatie en niet individueel aan veroordeelde, omdat deze betaling vanuit de middelen van de organisatie is verricht, te weten escrowrekening ‘ nummer 3 ’ (AH-29a, pag. 37).

Toerekening aan persoon

De rechtbank rekent van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel in totaal €8.143.900 toe aan persoon. Over de posten ‘uitgaven aan persoon ’ en ‘gezamenlijke betalingen aan persoon ’ bestaat geen discussie tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. Gelet op wat de verdediging naar voren heeft gebracht, vindt de rechtbank het aannemelijk dat de niet directe kosten voor een onbekend doel aangemerkt moeten worden als wederrechtelijk verkregen voordeel dat door persoon is genoten.

Toerekening “gezamenlijke investeringen” bedrijfsnaam 3 voor en na 20 november 2009

In de berekening van de FIOD zijn in totaal voor een bedrag van €12.613.000 uitgaven vastgesteld vanuit bedrijfsnaam 3. Voor de periode tot 20 november 2009 gaat het om een bedrag van €3.136.000. De FIOD en het Openbaar Ministerie gaan ervan uit dat deze investeringen voor rekening van mededader 1, veroordeelde en mededader 2 zijn geweest. De uitgaven na 20 november 2009 (€9.477.000) dienen wat de FIOD en het Openbaar Ministerie betreft toegerekend te worden aan mededader 1 en veroordeelde. De datum van 20 november 2009 is van belang omdat tot die datum mededader 1, veroordeelde en mededader 2 ieder voor 1/3de de uiteindelijk begunstigden waren van bedrijfsnaam 3 en na 20 november 2009 was veroordeelde – op papier – de enige uiteindelijke begunstigde.

De rechtbank heeft hiervoor al gewezen op de overwegingen van het gerechtshof dat mededader 1 en veroordeelde samen gerechtigd waren tot de waarde in bedrijfsnaam 3 en dat dit volgens het hof naar buiten toe anders werd gepresenteerd. Het gerechtshof heeft bij dit oordeel geen onderscheid gemaakt tussen de periode voor en na het moment dat mededader 1 op papier geen betrokkenheid meer zou hebben bij bedrijfsnaam 3 en de rechtbank zal dat dus ook niet doen. De rechtbank ziet wel aanleiding om de uitgaven tot 20 november 2009 ook mede aan mededader 2 toe te rekenen. mededader 2 was tot die datum een van de uiteindelijke begunstigden van bedrijfsnaam 3 en ook het Openbaar Ministerie gaat er in deze zaak van uit dat een deel van deze uitgaven aan mededader 2 zijn toe te rekenen. De rechtbank zal daarom steeds 1/3de van het totaal van deze uitgaven (€3.136.000) als wederrechtelijk verkregen voordeel toerekenen aan mededader 1, veroordeelde en mededader 2.

De genoemde uitgangspunten maken dat de rechtbank voor de periode vanaf 20 november 2009 in de wijzigingen van de – op papier – uiteindelijk begunstigde(n) van bedrijfsnaam 3 geen aanleiding ziet om de gezamenlijke investeringen vanuit bedrijfsnaam 3 niet aan mededader 1 en veroordeelde gezamenlijk toe te rekenen.

Dit is alleen anders waar het de uitgaven betreft voor/aan een boot in Florida (€178.000), bedrijfsnaam 2 (€448.800), bedrijfsnaam 4 (€37.600), bedrijfsnaam 5 (€500.000), bedrijfsnaam 6 (€635.000) en bedrijfsnaam 7 (€159.300). Ten aanzien van deze uitgaven ziet de rechtbank in het geheel geen betrokkenheid van mededader 1, terwijl uit het dossier naar voren komt dat hierbij wel sprake is geweest van betrokkenheid van veroordeelde. De rechtbank ziet hierin aanleiding om deze uitgaven van bedrijfsnaam 3 (in totaal €1.958.700) aan te merken als individueel aan veroordeelde toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel.

Toerekening aan mededader 2

De rechtbank rekent van het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel in totaal €1.918.033,34 toe aan mededader 2. Over de individueel aan mededader 2 toe te rekenen uitgaven (€872.700) is geen discussie tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. Daarnaast rekent de rechtbank – zoals hiervoor overwogen – 1/3de deel van de uitgaven van de gezamenlijke uitgaven van bedrijfsnaam 3 tot 20 november 2009 (€1.045.333,34) aan mededader 2 toe.

Wederrechtelijk verkregen voordeel mededader 1 en veroordeelde

Het totale wederrechtelijke verkregen voordeel dat door mededader 1 en veroordeelde gezamenlijk is genoten bedraagt €37.180.766,66. Hiervan is €4.765.633,33 individueel aan mededader 1 toe te rekenen en €11.789.683,33 aan veroordeelde, telkens inclusief het 1/3de deel van de bedrijfsnaam 3 -uitgaven van voor 20 november 2009. Voor een bedrag van €20.625.450 heeft de rechtbank geen of in elk geval onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen voor een individuele toerekening en de rechtbank zal dit bedrag pondspondsgewijs verdelen tussen mededader 1 en veroordeelde.

Individuele toerekening aan mededader 1

De rechtbank zal de niet directe kosten in verband met betalingen vanuit bedrijfsnaam 8 aan bedrijfsnaam 9 (€112.000) niet individueel aan mededader 1 toerekenen. Gelet op hetgeen de verdediging van mededader 1 hierover naar voren heeft gebracht is onvoldoende aannemelijk geworden dat dit voordeel betreft dat individueel aan mededader 1 is toe te rekenen.

De rechtbank zal naar aanleiding van het verweer van de verdediging van mededader 1 de post voor uitgaven voor levensonderhoud en bijdragen aan familie matigen met het bedrag dat hiervoor is opgenomen voor contante opnamen (€119.300). Op basis van het dossier is onvoldoende vast te stellen dat mededader 1 dergelijke uitgaven heeft gedaan vanuit het in deze zaak wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank ziet naar aanleiding van het verweer van de verdediging van mededader 1 in de post “saldo” liquide middelen (€175.800) geen aanwijzing dat dit wederrechtelijk verkregen voordeel betreft dat individueel aan mededader 1 moet worden toegerekend.

Deze oordelen hebben tot gevolg dat de post ‘onverdeeld wederrechtelijk verkregen voordeel’ met €407.100 toeneemt en dat hiervan aan mededader 1 en veroordeelde allebei 50% wordt toegerekend.

Individuele toerekening aan veroordeelde

De rechtbank zal naar aanleiding van een verweer van de verdediging een drietal betalingen (in totaal €22.250) die vóór 6 mei 2007 zijn gedaan niet individueel aan veroordeelde toerekenen. Deze betalingen zijn verricht voorafgaand aan de eerste ontvangsten vanuit oplichting. Deze betalingen kunnen dus geen aanwijzing opleveren dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor wat betreft deze betalingen individueel aan veroordeelde is toe te rekenen.

Naar aanleiding van een verweer van de verdediging zal de rechtbank de creditcardbetalingen (€636.500) en contante opnamen (€226.700) evenmin individueel aan veroordeelde toerekenen. Op basis van het dossier is onvoldoende vast te stellen dat veroordeelde dergelijke uitgaven heeft gedaan vanuit het in deze zaak wederrechtelijk verkregen voordeel.

Tot slot ziet de rechtbank – net als bij mededader 1 – aanleiding om de post “saldo” liquide middelen (€31.500) niet te zien als individueel aan veroordeelde toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel.

Deze oordelen hebben tot gevolg dat de post ‘onverdeeld wederrechtelijk verkregen voordeel’ met in totaal €916.950 toeneemt en dat hiervan aan mededader 1 en veroordeelde allebei 50% wordt toegerekend.

Aanvullende bespreking van gevoerde verweren

In aanvulling op de hiervoor gegeven toelichting op de berekening van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, ziet de rechtbank aanleiding om op enkele door de verdediging gevoerde verweren in te gaan.

Niet-directe kosten bedrijfsnaam 10 (€8.812.600)

Door de verdediging is het verweer gevoerd dat deze betalingen aan bedrijfsnaam 10 – net als de overige betalingen aan bedrijfsnaam 10 – aangemerkt moeten worden als kosten die in mindering gebracht moeten worden op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat uit de onderbouwing van het verweer en de inhoud van het dossier onvoldoende is gebleken dat deze kosten – in tegenstelling tot de andere betalingen aan bedrijfsnaam 10 – in een rechtstreeks verband staan met de oplichtingen waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel is behaald.

Bedrijfsnaam 1 (€170.475) en bedrijfsnaam 2 (€448.800)

De omstandigheid dat een betaling ten behoeve van veroordeelde wordt gedaan om een belang te verkrijgen in een onderneming (bedrijfsnaam 1) waarin een mededader (persoon) eveneens een belang heeft, maakt niet dat de investering ten behoeve van veroordeelde deels voor rekening moet komen van die mededader, nu gesteld noch gebleken is dat betalingen zijn verricht mede ten behoeve van het verkrijgen van het belang van persoon.

De omstandigheid dat betalingen ten behoeve van veroordeelde worden gedaan aan een bedrijf |(bedrijfsnaam 2) waarvan een mededader (persoon) directeur is, maakt niet zonder meer dat aannemelijk is geworden dat het gaat om een betaling die voor rekening van persoon moet komen.

Bedrijfsnaam 11 (€1.273.600)

De rechtbank gaat verder niet in op de vraag of de betalingen in verband met niet-directe kosten voor of na 6 mei 2007 hebben plaatsgevonden, omdat de FIOD/het Openbaar Ministerie deze niet-directe kosten aan zowel mededader 1 als veroordeelde hebben toegerekend. Als de uitgaven inderdaad voor 6 mei 2007 hebben plaatsgevonden, zou het bedrag nog steeds onderdeel uitmaken van de post ‘onverdeeld wederrechtelijk verkregen voordeel’ en voor de helft aan veroordeelde worden toegerekend.

Toegewezen vordering curator ($ 73.615.910,87)

Ten tijde van de bewezen feiten bepaalde artikel 36e lid 6 van het Wetboek van Strafrecht dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht. Van zo een vordering is sprake als een in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een benadeelde derde strekt tot vergoeding van de schade van de derde als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt.

De rechtbank is van oordeel dat de aan de Amerikaanse curator toegewezen vordering niet strekt tot vergoeding van schade die het gevolg is van de feiten waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, in het bijzonder de oplichtingen. De rechtbank leidt uit de stukken af dat de curator van één van de fondsen van bedrijfsnaam 8 in het kader van het faillissement terugbetaling heeft gevorderd (en toegewezen heeft gekregen) van “fraudulent transfers”. De vordering ziet op het ongedaan maken van onrechtmatige betalingen in het licht van het gevolgde faillissement en terugbetaling van die gelden aan de benadeelde boedel. De vordering ziet daarmee niet op het vergoeden van schade die participanten hebben geleden als gevolg van de oplichting.

De rechtbank ziet de toegewezen vordering daarmee niet als een vordering in de zin van artikel 36e lid 6 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de rechtbank zal de vordering daarom ook niet in mindering brengen op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het voorgaande brengt ook mee dat de rechtbank niet toekomt aan het bespreken van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging, omdat aan de voorwaarden van dat verzoek niet is voldaan.

Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel

Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op €22.102.408,33. De rechtbank ontleent deze vaststelling aan de feiten en omstandigheden die in het bewijsmiddel D-2868 zijn vervat.

Wederrechtelijk verkregen voordeel (wvv)

(totaal ontvangen van participanten) €163.775.000

Betalingen voor inkoop van polissen €35.570.100

Betalingen voor premies (aan verzekeraars) €22.270.700

Betalingen voor bonds (aan bedrijfsnaam 10) €12.740.700

Betalingen ivm vrijval (aan participanten) €11.880.000

Betalingen tbv opzetten/in stand houden organisatie €23.778.100

Vergoedingen aan bedrijfsnaam 12 -participanten €9.850.000

Betalingen ivm bedrijfsnaam 13 €218.800

Terugbetaling participatie naam €223.900 +

In aftrek te nemen kosten totaal €116.532.300 −

Wvv na aftrek kosten €47.242.700

Uitgaven aan persoon €7.112.000

Niet directe kosten voor onbekend doel €442.900

Gezamenlijke betalingen aan persoon €589.000 +

Wvv persoon €8.143.900

Betalingen niet directe kosten bedrijfsnaam B.V. €630.600

Toerekening bedrijfsnaam 3 -uitgaven voor 20-11-2009 €1.045.333,34

Betalingen voor rekening van mededader 2 €242.100 +

Wvv mededader 2 €1.918.033,34 −

Wvv mededader 1 en veroordeelde totaal €37.180.766,66

Toerekening bedrijfsnaam 3 -uitgaven voor 20-11-2009 €1.045.333,33

Aanschaf duurzame activa en dergelijke €3.043.000

Uitgaven levensonderhoud/bijdragen familie €677.300 +

Uitgaven individueel toe te rekenen aan mededader 1 €4.765.633,33

Toerekening bedrijfsnaam 3 -uitgaven voor 20-11-2009 €1.045.333,33

Uitgaven voor levensonderhoud/bijdragen familie €1.196.900

Betaling aan bedrijfsnaam 14 Ltd. €60.200

Aanschaf duurzame activa en dergelijke €7.528.550

Individuele toerekening "gezamenlijke investeringen" €1.958.700 +

Uitgaven individueel toe te rekenen aan veroordeelde €11.789.683,33 −

Onverdeeld wvv €20.625.450

Onverdeeld wvv toerekenen aan mededader 1 €10.312.725

Onverdeeld wvv toerekenen aan veroordeelde €10.312.725

Wederrechtelijk verkregen voordeel veroordeelde

Individueel toegerekend €11.789.683,33

Onverdeeld wvv (50%) €10.312.725 +

Totaal wvv veroordeelde €22.102.408,33

De verplichting tot betaling

De verdediging heeft verzocht de betalingsverplichting te matigen omdat op voorhand vaststaat dat de draagkracht van veroordeelde nu en in de toekomst onvoldoende zal zijn om het ontnemingsbedrag te voldoen.

Daarnaast verzoekt de verdediging de betalingsverplichting te matigen omdat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat de draagkracht van veroordeelde in de executiefase van de ontnemingsvordering aan de orde dient te komen en dat onvoldoende is gebleken dat hij in het geheel geen verdiencapaciteit (meer) heeft.

De officier van justitie stelt dat veroordeelde wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd in de onderliggende strafzaak. Voor zover de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn ook in de ontnemingszaak wil compenseren, stelt de officier van justitie dat een compensatie met meer dan €5.000 ongepast is.

Oordeel van de rechtbank

Draagkracht

Het uitgangspunt is dat de draagkracht van een veroordeelde aan de orde dient te komen in de executiefase, omdat in de ontnemingsprocedure doorgaans niet met zekerheid vastgesteld kan worden hoe de draagkracht van de veroordeelde zich in de executiefase zal ontwikkelen. Er bestaat een wettelijke regeling om de betalingsverplichting te verminderen of kwijt te schelden. Als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij niet in staat is aan zijn betalingsverplichting te voldoen, zal ook geen gijzeling worden toegepast. Er is alleen grond om al in de ontnemingsprocedure de betalingsverplichting te matigen als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Daarvan is sprake als zonder nader onderzoek vastgesteld kan worden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en dat het ook zeer waarschijnlijk is dat daarin in de toekomst geen verandering zal komen.

De rechtbank ziet in wat door de verdediging naar voren is gebracht onvoldoende reden om af te wijken van het uitgangspunt dat de draagkracht van een veroordeelde in de executiefase aan de orde komt. Zonder nader onderzoek is niet vast te stellen wat de verdiencapaciteit van veroordeelde is en in hoeverre hij niet aan de op te leggen betalingsverplichting kan voldoen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging om al in de ontnemingsprocedure rekening te houden met de draagkracht van veroordeelde.

Redelijke termijn

Bij het bepalen van de redelijke termijn neemt de rechtbank de overwegingen van de Hoge Raad in zijn standaardarrest tot uitgangspunt. Gelet op de samenhang met de complexe onderliggende stafzaak is de rechtbank van oordeel dat deze ontnemingszaak binnen twee jaar na het vonnis in eerste aanleg afgedaan had moeten worden. Voor de periode dat het vonnis in eerste aanleg niet binnen redelijke termijn is gewezen, is deze overschrijving in voldoende mate gecompenseerd door compensatie in de strafzaak. De rechtbank stelt vast dat sinds het vonnis in eerste aanleg ruim drie-en-een-half jaar zijn verstreken en dat een termijnoverschrijding van ruim anderhalf jaar in de ontnemingsfase nog niet is gecompenseerd in de onderliggende strafzaak. De rechtbank zal deze overschrijding van de redelijke termijn compenseren door de betalingsverplichting te matigen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een compensatie van meer dan €5.000, en zal daarom de betalingsverplichting matigen met €5.000.

Conclusie

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op €22.097.408,33.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^