Rechtspersoon in hoger beroep vrijgesproken van opzet bij verontreiniging van bodem en oppervlaktewater door gebruik van staalslakken
/Gerechtshof Den Haag 22 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1920
Verdachte rechtspersoon heeft zogenaamde staalslakken gebruikt om haar perceel bouwgrond op te hogen. Ondanks genomen maatregelen is de bodem en het oppervlaktewater door deze staalslakken meermalen verontreinigd geraakt.
Verdeeld over vijf afzonderlijke (elkaar chronologisch opvolgende) feiten wordt de verdachte verweten dat zij, al dan niet opzettelijk, door bedrijfsactiviteiten (te weten: het met zogenaamde staalslakken ophogen van een perceel bouwgrond) zowel de bodem als het oppervlaktewater heeft verontreinigd.
De aard en omvang van de verontreinigingen worden steeds in het tenlastegelegde omschreven. Grondslag daarvan zijn de waarnemingen en metingen door de daartoe bevoegde instanties. Een en ander is uitvoerig (en van uitleg voorzien) gerelateerd in het strafdossier.
De juistheid van deze bevindingen staat niet ter discussie. De advocaat-generaal en de verdediging stellen dat een en ander kan worden bewezenverklaard.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en dat alle aan de verdachte tenlastegelegde feiten bewezen worden verklaard, maar dat telkens partiële vrijspraak moet volgen voor het bestanddeel opzet. De eis luidt dat aan de verdachte, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geen straf of maatregel moet worden opgelegd.
Partiële vrijspraak (alle feiten)
Standpunt advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal en de verdediging stellen zich op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte rechtspersoon de aan haar verweten gedragingen opzettelijk heeft begaan zodat vrijspraak van dat bestanddeel ten aanzien van alle feiten moet volgen. Om die reden komen zij beiden tot de conclusie dat de tenlastegelegde feiten niet als misdrijf kunnen worden bewezenverklaard maar wél als overtredingen (steeds de impliciet subsidiaire variant).
Gewijzigde wetgeving
Met ingang van 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Gelijktijdig zijn de Waterwet en de Wet bodembescherming komen te vervallen.
Overtreding van het bepaalde in artikel 6.2 van de Waterwet (vervallen) is thans strafbaar gesteld in artikel 5.1 lid 2 sub c van de Omgevingswet juncto artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. Overtreding van het bepaalde in artikel 13 Wet bodembescherming (eveneens vervallen) is – voor zover sprake is van aanzienlijke nadelige gevolgen - thans strafbaar gesteld in artikel 1.7a van de Omgevingswet juncto artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ter zake geen gewijzigde inzichten gelden.
De Omgevingswet bevat voor zover hier van belang geen overgangsrecht. Nu de Omgevingswet dezelfde gedragingen strafbaar stelt als de Waterwet en de Wet bodembescherming en ook de daarmee corresponderende strafbedreiging niet gewijzigd is in gunstiger zin voor de verdachte, dient het tenlastegelegde te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van het delict geldende recht.
Kortom, deze wetswijzigingen zijn voor deze strafzaak niet van belang.
De beoordeling
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, slechts gericht hoeft te zijn op de gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. Met de advocaat-generaal en de raadsman is hof van oordeel dat bij de verdachte geen sprake is geweest van dergelijk opzet. De tenlastegelegde gedragingen van de verdachte, waaronder het lozen van (afval)water en het brengen van kalk (calciumoxide) in de bodem, waren door de verdachte immers niet beoogd en de kans op het toebrengen van milieuschade is ook niet willens en wetens door de verdachte aanvaard. Juist omdat de verdachte geen ervaring met staalslakken had, heeft zij in samenspraak met DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR) een plan van aanpak opgesteld voor het opslaan en toepassen van de naar haar terrein overgebrachte staalslakken, dat door DCMR aan het Waterschap Hollandse Delta is gecommuniceerd. De in dat plan van aanpak opgenomen maatregelen zijn door de verdachte ook uitgevoerd. Zo zijn de staalslakken op het terrein van de verdachte afgedekt met folie en heeft zij steeds direct gehandeld en maatregelen getroffen nadat er – als gevolg van onvoorziene calamiteiten - een probleem was geconstateerd. Haar gedragingen waren steeds gericht op het adequaat afdekken van de staalslakken en treffen van overige preventieve maatregelen, met als doel milieuschade te voorkomen. Het opzet van de verdachte op de tenlastegelegde gedragingen acht het hof dan ook niet bewezen.
Conclusie
De verdachte zal ten aanzien van alle feiten worden vrijgesproken van het bestanddeel opzet. Het aldus steeds impliciet primair tenlastegelegde kan dus niet worden bewezen.
Wél zal de overtredings-variant, steeds het impliciet subsidiair tenlastegelegde, worden bewezenverklaard.
Het hof is dus tot de conclusie gekomen dat de verdachte geen misdrijven maar overtredingen heeft begaan.
Bewezenverklaring
Feit 1: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 6.2 van de Waterwet, begaan door een rechtspersoon.
Feit 2: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet Bodembescherming, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Feit 3: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 6.2 van de Waterwet, begaan door een rechtspersoon.
Feit 4: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 6.2 van de Waterwet, begaan door een rechtspersoon.
Feit 5: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 6.2 van de Waterwet, begaan door een rechtspersoon.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ontslag van alle rechtsvervolging wegens overmacht bepleit, waartoe hij heeft aangevoerd dat de verdachte niet heeft kunnen voorzien dat de vooraf met DCMR en het Waterschap afgestemde maatregelen achteraf toch niet afdoende zouden blijken te zijn (om verontreiniging te voorkomen). Daarbij is van belang dat de verdachte niet kon weten dat de bouw van haar nieuwe fabriek, waarvoor de staalslakken waren gestort als onderdeel van de fundering, telkenmale moest worden uitgesteld als gevolg van het ontstaan van de coronacrisis en ontwikkelingen rondom de stikstofproblematiek. De staalslakken bleven hierdoor langer ‘blootliggen’ dan aanvankelijk gedacht. De verdachte heeft steeds alle preventieve maatregelen getroffen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, zoals het aanbrengen van folie op de staalslakken, later aangevuld met een tweede en derde laag, het verhogen van een aarden wal en het aanbrengen van een pomp ter afwatering. Ondanks deze maatregelen heeft de verdachte bij het voortschrijden van de tijd niet kunnen voorkomen dat zich bij gelegenheid calamiteiten voordeden waardoor er scheuren in het afdekfolie ontstonden, zodat de bodem en het oppervlaktewater op de in de tenlastelegging genoemde data verontreinigd zijn geraakt. De verdediging heeft bepleit dat in zoverre sprake is van afwezigheid van alle schuld en dat de verdachte ook op basis daarvan dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Beoordeling
Een beroep op afwezigheid van alle schuld kan in een geval als het onderhavige slechts slagen indien de verdachte geen enkel verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het verontreinigd raken van de bodem en het oppervlaktewater. Uit het hiervoor overwogene is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken dat de verdachte gedurende de gehele periode waarin de tenlastegelegde data zijn gelegen alle van haar te vergen zorg heeft betracht om het verontreinigen van de bodem en het oppervlaktewater te voorkomen. Gebleken is immers dat de door de verdachte getroffen maatregelen op de in de tenlastelegging genoemde data niet adequaat genoeg waren om verontreiniging te voorkomen. Het zijn juist telkens de op deze data geconstateerde overtredingen geweest die ertoe hebben geleid dat er aanvullende preventieve maatregelen werden getroffen om verdere milieuschade te voorkomen. Dat daar op voorhand niet al toe was besloten omdat de problemen niet goed waren ingeschat, maakt voorts niet dat kan worden gesproken van een overmachtsituatie. Daaraan doet niet af dat het bevoegd gezag akkoord was met de door de verdachte getroffen maatregelen en ook dit gezag het optreden van de verontreiniging niet heeft voorzien.
Het verweer wordt verworpen.
Strafoplegging
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte thans afdoende maatregelen heeft getroffen om verdere verontreiniging van de bodem en het grondwater door de opslag en de toepassing van de naar haar terrein overgebrachte staalslakken te voorkomen.
Dit blijkt ook uit de (voor de verdachte gunstige) bevindingen van een door de DCMR op 20 augustus 2024 uitgevoerde controle, zoals neergelegd in haar verslag van 27 augustus 2024.
Gelet hierop, het eerder overwogene en het tijdsverloop, acht het hof het – met de advocaat-generaal – aangewezen te bepalen dat in verband met al deze omstandigheden geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Lees hier de volledige uitspraak.