Uitspraak op ontnemingsvordering vervalt van rechtswege als veroordeling in strafzaak definitief achterwege

Parket bij de Hoge Raad 17 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:255

Het gerechtshof te Arnhem heeft bij uitspraak van 5 juni 2003 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op €1.504,74 en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 dagen hechtenis.

Middelen

  • Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase tussen de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep (5 juni 2003) en het tijdstip waarop deze uitspraak ter kennis van de betrokkene is gebracht (27 maart 2018), is overschreden.

  • Het tweede middel houdt de klacht in dat artikel 51 (oud) Sv is geschonden doordat is verzuimd een afschrift van de ‘oproeping van veroordeelde in hoger beroep’ te verzenden aan de raadsman van de betrokkene, althans het hof ten onrechte nagelaten heeft te onderzoeken of dit artikel is nageleefd.

  • Het derde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ad €1.504,74 geheel aan de betrokkene moet worden toegerekend en hij voor dit gehele bedrag ook een betalingsverplichting heeft opgelegd gekregen onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd omdat de betrokkene de diefstal waarmee dit voordeel is behaald ‘tezamen en in vereniging’ met een ander heeft gepleegd, althans uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat bij de inbraak ook nog een andere persoon betrokken was.

Conclusie AG

In de aan de onderhavige ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak heeft de AG geconcludeerd dat de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard omdat het recht tot strafvordering ten aanzien van de ten laste gelegde misdrijven is verjaard. De behandeling van de ontnemingsvordering is een sequeel van de vervolging in de hoofdzaak. De schriftuur bevat evenwel, anders dan in de hoofdzaak, geen klacht dat het recht tot strafvordering is komen te vervallen. De Hoge Raad grijpt niet ambtshalve in in gevallen waarin de verjaring reeds voor het indienen van de schriftuur is voltooid en de cassatieschriftuur in dit verband geen klacht bevat. In lijn met dit arrest en vanwege het ontbreken van een klacht, kan in het midden blijven of het verval van het recht tot strafvordering zich ook uitstrekt tot de onderhavige ontnemingsprocedure.

Daarbij komt dat in cassatie de ontnemingsprocedure moet worden onderscheiden van de procedure in de hoofdzaak. Klachten die betrekking hebben op het oordeel van het hof in de hoofdzaak horen in de ontnemingsprocedure niet thuis. In geval de middelen in de ontnemingszaak worden verworpen en de veroordeling in de hoofdzaak geen stand houdt, biedt het wettelijk systeem soelaas. Als een rechtsmiddel ertoe leidt dat een eerdere veroordeling op voet waarvan een ontnemingsvordering was toegewezen, achterwege blijft, vervalt de uitspraak op de ontnemingsvordering van rechtswege (art. 511i Sv). Bovendien kan een uitspraak op de vordering van het openbaar ministerie tot oplegging van de verplichting een geldbedrag aan de staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel eerst ten uitvoer worden gelegd nadat de veroordeling, als bedoeld in art. 36e, eerste respectievelijk derde lid, Sr onherroepelijk is geworden (thans: art. 6:1:16, tweede lid, Sv voorheen: art. 557, vierde lid, Sv). In zoverre kunnen beide zaken los van elkaar worden beoordeeld. In deze zaak liggen de kaarten evenwel anders. Ik wijs daartoe op het volgende.

Indien de Hoge Raad mijn conclusie in de strafzaak volgt, is de veroordeling van de betrokkene, die de basis vormt van de ontnemingszaak, van de baan en is de strafzaak tegen de betrokkene definitief tot een einde gekomen. Daarmee valt ook het doek voor de ontnemingsvordering. De eerste twee voorgestelde middelen in de ontnemingsprocedure hebben, zo luidt mijn voorlopig oordeel, goede papieren. Indien het tweede middel daadwerkelijk zou slagen en tot cassatie zou leiden, zou dat betekenen dat de zaak zou moeten worden teruggewezen of verwezen. Indien de Hoge Raad in de hoofdzaak tot de conclusie komt dat het vervolgingsrecht is komen te vervallen, zou een dergelijke terugwijzing of verwijzing onder geen enkele omstandigheid kunnen leiden tot een (al dan niet) gedeeltelijke toewijzing van de vordering. De uitspraak op de ontnemingsvordering vervalt in dat geval van rechtswege (art. 511i Sv).

Een spiegelbeeldige situatie deed zich voor in HR 19 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2248, NJ 2001/552. In de hoofdzaak was het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De ontnemingsvordering werd op die grond afgewezen. Het openbaar ministerie stelde in beide zaken beroep in cassatie in. Daarbij deed zich de volgende complicatie voor. De afwijzing van de ontnemingsvordering was in het licht van de uitspraak in de hoofdzaak onontkoombaar. Daarbij had het hof de juiste maatstaf gehanteerd. Maar als het openbaar ministerie geen cassatiemiddel tegen deze uitspraak zou richten, zou dat ertoe leiden dat de oplegging van een ontnemingsmaatregel niet aan de orde was. Dat zou ook het geval zijn indien de Hoge Raad vervolgens zou oordelen dat het openbaar ministerie in de strafzaak op onjuiste of ontoereikende gronden niet-ontvankelijk was verklaard. De Hoge Raad koos een pragmatische weg voor de oplossing van dit probleem en oordeelde dat het middel in de ontnemingsprocedure klaarblijkelijk was voorgesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het arrest van het hof in de hoofdzaak op het daartegen ingestelde beroep in cassatie zou vernietigen. In deze zaak betrok de Hoge Raad bij de behandeling van de ontnemingszaak dus de uitkomst van de cassatieprocedure in de hoofdzaak. In HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1947, NJ 2019/8 koos de Hoge Raad eenzelfde benadering nadat het hof de verdachte in de hoofdzaak had ontslagen van alle rechtsvervolging. De Hoge Raad overwoog dat de behandeling van het middel van het openbaar ministerie afwijkt van de wijze waarop een dergelijk middel van een betrokkene wordt beoordeeld. Daarbij wees de Hoge Raad erop dat een ontnemingsbeslissing tegen een betrokkene pas kan worden ten uitvoer gelegd als de veroordeling in de strafzaak onherroepelijk is geworden, terwijl een ontnemingsbeslissing van rechtswege vervalt als de uitspraak als gevolg waarvan een veroordeling achterwege blijft in kracht van gewijsde gaat. De wet voorziet niet in min of meer spiegelbeeldige voorzieningen voor het openbaar ministerie.

In de onderhavige zaak heeft de betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Dat neemt niet weg dat in de bijzondere omstandigheden van het geval gronden zijn gelegen om de samenhang met de hoofdzaak te bezien en daaraan consequenties te verbinden. Dat brengt mij bij het volgende.

Indien de Hoge Raad mijn conclusie in de hoofdzaak volgt en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaart, komt de strafzaak definitief tot een einde. In dat geval vervalt de uitspraak op de ontnemingsvordering van rechtswege (art. 511i Sv). Tegen deze achtergrond is het – rechtens te respecteren – belang van de betrokkene bij vernietiging van de bestreden uitspraak niet evident. De schriftuur bevat niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in een dergelijk geval vereiste toelichting. Dat betekent dat de betrokkene op de voet van art. 80a RO in het door hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard en dat de middelen verder geen bespreking behoeven.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^