Veroordeling aannemer van de eigenaar van de woning waar asbest is verwijderd door een niet-gecertificeerd persoon, verwerping AVAS-verweer

Gerechtshof Den Haag 30 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2023:1698

Verdachte is de (hoofd)aannemer van de eigenaar van de woning waar asbest is verwijderd door een niet-gecertificeerd persoon en wordt veroordeeld ter zake van medeplegen van een overtreding van een voorschrift zoals gesteld bij artikel 9.2.1.2. Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 5.000. Van de Verdachte kan en mag worden gevergd dat het werk volgens daartoe gecertificeerde personen wordt uitgevoerd en dat ook op naleving daarvan wordt toegezien. Het werken met meerdere onderaannemers ontslaat de Verdachte niet van die verantwoordelijkheid.

Eerste aanleg

In eerste aanleg is de Verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 10.000 waarvan € 7.500 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Namens de Verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Gevoerde verweren

De raadsvrouw van de Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de Verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Hiertoe is aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven, dat de verweten gedragingen niet aan de Verdachte kunnen worden toegerekend, omdat niet is voldaan aan de criteria zoals die volgen uit het zogeheten Drijfmest arrest van de Hoge Raad. Aangevoerd is onder andere dat geen sprake is van het aanvaarden van de verboden gedraging nu de zogenaamde maatregelplicht niet is geschonden, omdat de Verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd. Voorts is er, gelet op de genomen maatregelen, geen sprake van opzet.

Op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden en overweegt als volgt.

De verdachte, Verdachte is de vaste (hoofd)aannemer van de medeverdachte, Medeverdachte, een woningcorporatie. Verdachte verzorgt het klachtenonderhoud en het mutatieonderhoud van de woningen. Dat laatste vindt plaats wanneer de woning vrijkomt voor een nieuwe bewoner. Bij mutatie van woningen met bouwjaar 1994 of eerder geeft het systeem van Medeverdachte een melding in verband met de mogelijke aanwezigheid van asbest en wordt door Medeverdachte een melding gemaakt in het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS). Op basis van deze melding wordt een asbestinventarisatie opgestart. Het bedrijf dat de inventarisatie uitvoert, krijgt daartoe de opdracht van verdachte. Zo is het ook met betrekking tot de onderhavige woning aan adres A gebeurd. Medeverdachte ontvangt vervolgens het inventarisatierapport, beslist over het al dan niet saneren van de asbest en geeft Verdachte de opdracht de sanering uit te laten voeren. Naar aanleiding van het inventarisatierapport betreffende de woning aan adres A is er opdracht gegeven tot sanering van in de woning aanwezige asbest (in de badkamer). De asbestsanering wordt door Verdachte uitbesteed aan een gespecialiseerd asbestsaneringsbedrijf. De overige werkzaamheden worden door Verdachte uitgevoerd dan wel worden door haar uitbesteed aan andere bedrijven. Medeverdachte heeft de afspraken met Verdachte over de verantwoordelijkheid voor de asbestsanering vastgelegd in een zogenoemde raamovereenkomst ‘Niet Planmatig Onderhoud’. Ook zijn ‘stroomschema’s opgesteld, waaronder het stroomschema asbestsanering, waaruit blijkt welke partij op welk moment in het proces betrokken is en wie wanneer wordt geïnformeerd.

Voor de sanering van asbest in de (badkamer van de) woning aan adres A is door Verdachte opdracht gegeven aan het gespecialiseerde bedrijf, bedrijf A. Volgens de planning zou dit bedrijf de benodigde werkzaamheden uitvoeren op 28 en 29 december 2020.

Verdachte heeft de renovatiewerkzaamheden aan de badkamer van de woning aan adres A uitbesteed aan bedrijf B die de sloopwerkzaamheden op haar beurt weer heeft uitbesteed aan bedrijf C. Niet ter discussie staat dat de eigenaar en tevens enig werknemer van bedrijf C de badkamertegels met asbesthoudende tegellijm heeft verwijderd op 23 en 24 december 2020, terwijl hij daartoe niet gecertificeerd was en voordat de ingeplande asbestsanering had plaatsgevonden.

Betrokkene B en ook betrokkene C van bedrijf C hebben verklaard dat zij niet wisten dat er asbest in de badkamer aanwezig was. Dit wordt ondersteund door een e-mailwisseling tussen bedrijf B en bedrijf C van 28 en 29 december 2020 waarin betrokkene B onder meer schrijft dat hij met (het hof begrijpt) Verdachte in discussie is dat hij vanaf nu de saneringsrapporten wil hebben, zodat hij kan zien waar de asbest zit.

Door de vertegenwoordiger van de Verdachte is gesteld dat betrokkene B wel wist of kon weten dat er asbest in de woning zat en ook waar. betrokkene B zou hierover door Verdachte via vier wegen zijn geïnformeerd, namelijk:

  • de planning waarin zichtbaar is dat er werkzaamheden gedaan moesten worden in de badkamer, maar ook dat er gesaneerd moest worden. Deze planningen werden wekelijks rondgestuurd en ook besproken in het wekelijks overleg;

  • het wekelijks werkoverleg waarbij ook de onderaannemers aanwezig zijn;

  • het wekelijks overleg met de planner;

  • de opdrachtbevestiging en de (aangepaste) opdrachtbon aan bedrijf B.

Bovendien liggen de asbestinventarisatierapporten in de woning. Zodoende zijn deze beschikbaar voor de mensen die het werk in de woning uitvoeren, zo ook voor bedrijf B en bedrijf C, aldus de vertegenwoordiger van de verdachte.

Het hof is, gelet op voorgaande feiten en omstandigheden van oordeel dat de Verdachte zich als hoofdaannemer ervan had moeten vergewissen dat de onderaannemer(s) ook op de hoogte waren van de aanwezigheid van asbest in de badkamer, juist nu de opdracht aan bedrijf B specifiek op de badkamer was gericht. Bij zijn oordeel betrekt het hof dat het om een, naar de Verdachte ook bekend was, gevaarlijke/kankerverwekkende stof gaat en ook de omstandigheid dat, zoals de vertegenwoordiger van de rechtspersoon ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, destijds nog niet breed onder aannemers bekend was dat asbest zich ook in tegellijm kon bevinden. Dit wordt ondersteund door voornoemde e-mailwisseling, waarin betrokkene B schrijft dat tegenwoordig blijkt dat tegellijm ook al asbest verdacht is.

In dit licht bezien, is de wijze van informeren zoals hiervoor weergegeven naar het oordeel van het hof onvoldoende. Zo wordt niet duidelijk of, hoe en zo ja wanneer de oorspronkelijke opdrachtbon is aangepast en is verstrekt. Het vermelden van de saneringswerkzaamheden in de planningsoverzichten door middel van een ‘S’, laat onverlet dat niet kan worden vastgesteld wat er tijdens de werkoverleggen met betrekking tot de asbestsanering en de aanvang van de werkzaamheden is besproken nu verslagen (of andere stukken) ontbreken. Ook het in de woning achterlaten van de inventarisatierapporten is niet voldoende als waarborg dat de werkzaamheden niet door een niet gespecialiseerd bedrijf worden gedaan.

De communicatie met de onderaannemers van de Verdachte over de aanwezigheid van asbest had dus zorgvuldiger en duidelijker gemoeten dan in dit geval is gebeurd. Naar het oordeel van het hof kan en mag van de verdachte, als hoofdaannemer gevergd worden dat het werk volgens de daartoe gecertificeerde personen wordt uitgevoerd en dat ook op naleving daarvan wordt toegezien. Het werken met meerdere onderaannemers ontslaat de Verdachte niet van die verantwoordelijkheid. Dat er mogelijkheden waren om maatregelen te nemen om een situatie zoals die zich heeft voorgedaan te voorkomen blijkt ook uit het feit dat er inmiddels met een asbestcilinderslot wordt gewerkt.

Het verweer wordt verworpen.

Opzet

Het hof stelt voorop dat voor economische delicten geldt dat kleurloos opzet het uitgangspunt is. Het opzet blijft derhalve beperkt tot de bestanddelen van de desbetreffende delictsomschrijving en het opzet hoeft in beginsel niet te zijn gericht op de strafbaarheid of wederrechtelijkheid van het strafbare feit.

Het hof is van oordeel dat de verdachte, in de wetenschap dat er asbest in de badkamer aanwezig was, niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof sprake van opzet.

Het verweer wordt verworpen.

Toerekening aan de rechtspersoon

De verweten gedragingen hebben naar het oordeel van het hof plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en kunnen derhalve aan de Verdachte worden toegerekend. Het als hoofdaannemer verantwoordelijk zijn voor de verbouwing van een woning, daaronder begrepen het daartoe geven van opdrachten aan een onderaannemer in de wetenschap dat zij (een deel van) de werkzaamheden op haar beurt weer uitbesteedt aan een de Verdachte bekende onderaannemer is een voor de Verdachte normale werkwijze en valt dus binnen de normale bedrijfsvoering. Daarbij hoort ook het laten uitvoeren van een asbestinventarisatie bij woningen met bouwjaar 1994 of eerder en het vervolgens laten verwijderen van de asbest. Hierbij past ook dat afspraken worden gemaakt over de planning, daaronder begrepen die van de sanerings- en overige werkzaamheden.

Het verweer wordt verworpen.

Eindconclusie van het hof

Het hof is gelet op al het voorgaande van oordeel dat de Verdachte rechtspersoon opzettelijk niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd.

Bewezenverklaring

  • Medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de Verdachte een beroep toekomt op afwezigheid van alle schuld, omdat zij de maximaal van haar te vergen zorg heeft betracht ter voorkoming van gevaren voor de gezondheid van mens en/of het milieu. Er kan de Verdachte rechtspersoon dan ook geen enkel verwijt worden gemaakt.

Het hof overweegt hiertoe dat voor een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld van belang is dat de Verdachte in strafrechtelijke zin in het geheel geen schuld heeft gehad, bijvoorbeeld omdat de maximale zorg is betracht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen door het hof is daarvan geen sprake en komt de Verdachte dan ook geen geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld toe.

Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de Verdachte uitsluit. De Verdachte is dus strafbaar.

Strafoplegging

  • Voorwaardelijke geldboete van € 5.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^