Vordering BP: HR over toekenning schokschade en vorderingen benadeelde partijen t.z.v. materiële schade wegens gederfd levensonderhoud

Hoge Raad 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:646

De verdachte is veroordeeld wegens doodslag door een goede vriend in de auto met een vuurwapen door zijn hoofd te schieten, terwijl zijn 14 maanden oude dochter op de achterbank zat.

Derde cassatiemiddel

Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen benadeelde 1, benadeelde 2 en benadeelde 3 en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen. In de eerste plaats klaagt het over de toewijzingen van de gevorderde materiële schade wegens gederfd levensonderhoud.

Bij de stukken bevinden zich formulieren ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partijen met bijlagen. Bijlage 2 betreft telkens een schriftelijke toelichting van de advocaat van de benadeelde partijen van 27 oktober 2020. Dit stuk houdt onder meer in:

“Namens mijn drie cliënten zal ik een verzoek tot schadevergoeding indienen middels de standaard schadeopgaveformulieren. Zij zullen onder meer gederfd levensonderhoud vorderen. Op dit moment beschik ik nog niet over alle informatie ter onderbouwing van de schadeposten maar beschik ik thans wel over de rapportage schadeberekening gederfd levensonderhoud. Namens cliënten breng ik deze schadeberekening reeds in de procedure zodat deze schadepost met onderbouwing kan worden bestudeerd en indien er vragen zijn over de berekening ik deze nog kan neerleggen bij de deskundige Laumen Expertise voor de inhoudelijke behandeling van de zaak. (...)

1. Het rekenkundig bureau Laumen Expertise heeft een personenschadeberekening ex art. 6:108 BW opgesteld ten behoeve van mijn cliënten. De rapportage met bijlagen (deel 1) en de berekening (deel 2) breng ik hierbij in de procedure als bijlage 1. De bijlagen bij de rapportage betreffen onder andere de Letselschade Richtlijn, Aangifte IB 2018 met winst [slachtoffer], overzicht bijdrage [slachtoffer] bij kindverzorging. Zie voor een overzicht van de bijlagen p. 20 van de rapportage.
(...)

3. Uit de rapportage op pagina 9 onder het kopje ‘b. Berekening Gederfd levensonderhoud’ blijkt dat het gederfde levensonderhoud is vastgesteld op:
- [benadeelde 1] EUR 338.466,00
- [benadeelde 2] EUR 46.315,00
- [benadeelde 3] EUR 56.279,00
Cliënten vorderen dan ook deze bedragen. In de rapportage zijn diverse uitgangspunten genomen.

Situatie voor overlijden
[slachtoffer]
4. Allereerst volgt uit de rapportage op p. 11 dat ten tijde van het voorval [slachtoffer] als zelfstandig gevestigd kapper in Amsterdam werkte. De winst voor belasting bedroeg ten tijde van het voorval EUR 16.855,00 per jaar. [slachtoffer] bouwde geen pensioen op.
5. Omdat [slachtoffer] zelfstandig ondernemer was zijn in de berekening de van toepassing zijnde ondernemers(aftrek-)posten opgenomen. De posten zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling zijn in de berekening meegenomen. Ook de post Stakingsaftrek/ - winst in 2052 is van toepassing en wordt als ondernemersaftrekpost opgevoerd.
6. In de berekening is het ziektekostenstelsel volgens de basisverzekering toegepast. Een eventueel recht op zorgtoeslag wordt handmatig berekend en bij [benadeelde 1] opgevoerd.
7. Ook zijn er, indien van toepassing, heffingskortingen in de berekening meegenomen, die afhankelijk zijn van de gezinssamenstelling en inkomen uit arbeid. Het rekenprogramma past enkele heffingskortingen automatisch toe wanneer deze van toepassing zijn. Andere heffingskortingen dan die kortingen die al automatisch door het rekenprogramma worden meegenomen, zijn niet van toepassing. Heffingskortingen die niet afzonderlijk kunnen worden ingevoerd, maar die automatisch worden verwerkt (indien van toepassing) zijn onder meer de algemene heffingskorting, arbeidskorting, kinderkorting (tot 2008), alleenstaande ouderkorting, ouderenkorting, tijdelijke heffingskorting vroegpensioen. Zie voor meer uitleg de technische bijlage in de rapportage op pagina 22/23.

[benadeelde 1]
8. Ten tijde van het voorval ontving [benadeelde 1] een WIA-uitkering. In september 2018 bedroeg deze uitkering EUR 752,55 bruto per maand. Deze uitkering is verhoogd met de reguliere verhogingen. In oktober 2019 is de uitkering EUR 772,34. In de rapportage staat een tabel opgenomen waaruit de bedragen per maand volgen tot en met 2044. In 2044 zal de hoogte van de WIA-uitkering per maand EUR 780,84 bedragen.
9. Uit de aangifte van mevrouw Borodzizc volgt dat zij in 2019 naast de WIA uitkering ook een WAZO uitkering heeft ontvangen. Deze Wazo uitkering had in 2018 uitbetaald moeten worden. Deze uitkering is door de rekenkundige dan ook niet in de berekening opgenomen, nu deze, ook al is deze in 2019 ontvangen, op 2018 ziet.
10. Ook mevrouw Borodozicz bouwt zelf geen pensioen op. Verder wordt de hoogte van de AOW door het rekenprogramma automatisch opgenomen in de berekening.
11. Ook ten aanzien van [benadeelde 1] wordt het ziektekostenstelsel volgens de basisverzekering toegepast. Verder blijkt dat het (verzamel-)jaarinkomen van [slachtoffer] en [benadeelde 1] boven de inkomensgrens ligt, waardoor zij geen recht op zorgtoeslag heeft. Uit de voorschotbeschikking van de fiscus blijkt ook dat de zorgtoeslag ingaat vanaf oktober 2019 .
12. Ook ten aanzien van [benadeelde 1] heeft te gelden dat automatisch heffingskortingen worden toegepast en dat andere heffingskosten niet van toepassing zijn in deze situatie.

[benadeelde 2] en [benadeelde 3]
13. Ten aanzien van de kinderen heeft te gelden dat in de berekening automatisch de kinderbijslag is meegenomen. Het rekenprogramma past de kinderbijslag automatisch toe.
14. Vanaf de eerste maand volgend op de 18-jarige leeftijd zijn de kinderen verplicht om een basisverzekering af te sluiten. De nominale premie is niet meegenomen in de berekening.
15. Er is ook nog rekening gehouden met andere gegevens. Zo bewoonden [slachtoffer] en [benadeelde 1] een huurwoning. De huurtoeslag is in december 2019 gestart, zodat er in de berekening vanuit wordt gegaan dat er in de situatie zonder overlijden geen recht op huurtoeslag was. Voor december 2019 woonde cliënte in een woning van HVO Querido en daarvoor woonde zij bij vrienden. In die situaties was geen recht op huurtoeslag.
16. Omdat het toetsingsinkomen van [slachtoffer] in de situatie onder de inkomensgrens ligt bestaat er recht op kindgebonden budget. De toeslag is als een netto inkomen in de berekening ingevoerd.

Uitgangspunten na overlijden
17. De winst uit de onderneming tot aan het overlijden van [slachtoffer] is niet meegenomen, omdat deze winst betrekking heeft op de periode vóór het overlijden
18. De WIA-uitkering van [benadeelde 1] blijft hetzelfde. Door het overlijden heeft zij, totdat [benadeelde 3] 18-jaar is geworden, recht op een ANW-uitkering. Daarna vervalt de uitkering. In het geval van mevrouw Borodzizc wordt de WIA-uitkering in mindering gebracht op de ANW-uitkering. Ook bestaat er recht op een ANW-tegemoetkoming.
19. Ten aanzien van [benadeelde 1] blijven de uitgangspunten voor het overige gelijk. Enkel voor de zorgverzekering heeft te gelden dat, nu het (verzamel-)jaarinkomen van [benadeelde 1] onder de inkomensgrens ligt, zij recht heeft op zorgtoeslag. Er wordt in dat kader wel rekening gehouden met een eventueel (tijdelijk) verlies van de zorgtoeslag in verband met het vermogen dat ontvangen wordt vanuit de overlijdensschade. Vanaf het moment dat het vermogen weer lager is dan EUR 116.613,00 (2038) zal [benadeelde 1] weer zorgtoeslag ontvangen.
20. Voor wat betreft de kinderen blijven de uitgangspunten na overlijden gelijk aan de uitgangspunten voor overlijden.
21. [benadeelde 1] woont nog immer in de huurwoning en heeft nu recht op huurtoeslag. De huurtoeslag is in de berekening meegenomen. Ook hier heeft echter te gelden dat er wel rekening wordt gehouden met een eventueel (tijdelijk) verlies van de huurtoeslag in verband met het vermogen dat ontvangen wordt vanuit de overlijdensschade. Vanaf het moment dat het vermogen weer lager is dan EUR 116.613,00 (2038) zal [benadeelde 1] weer huurtoeslag ontvangen.
22. Ook na overlijden bestaat er recht op kindgebonden budget. Dit is in de berekening meegenomen. Ook is rekening gehouden met het eventuele (tijdelijke) verlies van de huurtoeslag in verband met het vermogen dat ontvangen wordt vanuit de overlijdensschade. Vanaf 2021 valt het kindgebonden budget weg.
23. In de situatie van cliënten is geen sprake van weggevallen uitgaven. Er zijn wel bijkomende uitgaven. Er is rekening gehouden met een bijdrage in de verzorging van de kinderen, zoals bijvoorbeeld het halen en brengen naar/van de kinderopvang en het begeleiden van de kinderen alsmede in het huishouden. Hiervoor is de Richtlijn van de Letselschaderaad aangehouden. Dat [slachtoffer] een daadwerkelijk bijdrage leverde blijkt uit een overzicht dat door [benadeelde 1] is aangeleverd. Zie bijlage 7 van de rapportage. Volledigheidshalve wordt als bijlage 3 bij deze brief nog een verklaring overgelegd afkomstig van Kentalis, waarin wordt bevestigd dat het slachtoffer diverse zorgtaken op zich nam. Voor de berekening is het normbedrag van de richtlijn gelijkelijk verdeeld tussen de man en vrouw. Deze post loopt door tot 75-jarige leeftijd.

Concluderend

24. Concluderend worden de volgende bedragen aan gederfd levensonderhoud gevorderd:
- [benadeelde 1] EUR 338.466,00
- [benadeelde 2] EUR 46.315,00
- [benadeelde 3] EUR 56.279,00”

Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 heeft het hof ingestemd met het verzoek van de advocaat van de benadeelde partijen om de pleitnota die de advocaat in eerste aanleg heeft voorgedragen als “herhaald en ingelast te beschouwen”. Die pleitnota houdt onder meer in:

“Gederfde inkomsten
2. In navolging op de schriftelijke toelichting wensen cliënten nog het navolgende met betrekking tot de gevorderde inkomstenderving op te merken. Voor het berekenen van de inkomstenderving is gebruik gemaakt van een in de rechtspraak geaccepteerde en veel gebruikte rekenmethode. Daarvoor is een gerenommeerd expertise bureau ingeschakeld. De wetgever heeft met de invoering van de wetgeving omtrent de vordering benadeelde partij bedoeld dat een benadeelde partij zoveel als mogelijk haar schade kan verhalen in het strafproces. Uit de rechtspraak volgt dat een dergelijke vorderingen die zien op gederfde inkomsten, ook worden toegewezen in strafzaken.
3. De Hoge Raad heeft in haar overzichtsarrest van 28 mei 2019 bepaald dat schade van een benadeelde partij ex artikel 6:97 BW op die wijze wordt begroot die het meest met de aard ervan in overeenstemming is.
Verder heeft de Hoge Raad in datzelfde arrest overwogen:
“Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld.”
En:
“Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.”
4. Cliënten stellen dat zij hun schade, en de inkomstenderving, door middel van het rekenkundig rapport afdoende hebben onderbouwd en dat hun vorderingen geen onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Het staat volgens cliënten vast dat zij inkomstenderving lijden nu hun man en vader om het leven is gekomen.
5. Cliënten verwijzen uw Rechtbank subsidiair nog eerbiedig naar de Handleiding ‘Slachtoffer en de rechtspraak, handleiding voor de strafrechtspraktijk’.
“De strafrechter moet zich dus realiseren dat de omvang van de door de benadeelde partij geleden schade niet bewezen hoeft te worden. Voldoende is dat de schade aannemelijk is of redelijkerwijs valt te verwachten (toekomstige schade). Verder geldt dat in het geval de omvang van de schade niet nauwkeurig is vast te stellen, de rechter veel vrijheid toekomt bij de vaststelling daarvan.”
6. Tot slot verwijzen cliënten naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 april 2021. In deze zaak was door het slachtoffer een bedrag voor de door haar gederfde inkomsten gevorderd ad EUR 534.180,00. Deze schadepost werd onderbouwd aan de hand van een vergelijkbaar rekenkundig rapport. Het Gerechtshof oordeelde dat deze schadepost voldoende onderbouwd was en wees de gederfde inkomsten geheel toe. Afschrift van het arrest wordt als bijlage 1 aan deze pleitaantekeningen gehecht.
7. Cliënten stellen dat alle materiële schadeposten afdoende zijn onderbouwd en geen onevenredige belasting voor het strafproces opleveren. Cliënten verzoeken uw Rechtbank dan ook eerbiedig de door hen gevorderde materiële schade integraal toe te wijzen.”

Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 hebben de raadslieden van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:

“Vordering benadeelde partijen:

De moeder van Seif, zijn weduwe en zijn twee kinderen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben ieder een vordering benadeelde partij ingediend. Namens mijn cliënt wil ik benadrukken dat ook hij het vreselijk vindt dat zijn moeder, zijn vrouw, zijn kinderen en zijn hele familie verder moeten leven met het grote verlies van Seif.
Primair verzoek ik u de vorderingen af te wijzen, nu u hier niet aan toe komt, aangezien cliënt vrijgesproken dient te worden van de het tenlastegelegde beschuldiging. Uiteraard volgt mijn vrijspraakverweer later in dit pleidooi.
Als u de verdediging niet zou volgen en toch vindt dat mijn cliënt schuldig is merk ik het volgende in zijn algemeenheid op over de ingediende vorderingen van de benadeelde partijen:

Vordering benadeelde partij [benadeelde 1]:
De verdediging betwist bij gebrek aan andersluidende wetenschap en bij gebrek aan andere rapportage dan het eenzijdig opgemaakte rapport door het rekenkundig bureau Laumen Expertise de juistheid van de berekening, zoals gedaan door Laumen en zoals opgenomen in het schrijven van Mr. Korver van 20 oktober 2020.
De verdediging acht het opgemaakte en overgelegde rapport te complex van aard. Het leent zich naar mijn mening niet voor behandeling en beoordeling in het strafproces.
Ik ben van mening dat cliënt zich niet ten volle kan verweren tegen de vordering van de benadeelde partij. Toepassing van de civiele regels van stelplicht en bewijslastverdeling, waaronder art. 24 Rv, leidt er in deze toe dat het recht van cliënt op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM in het gedrang komt. Ik verzoek u daarom op grond van art. 361, derde lid, Sv de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren nu mijn cliënt niet in voldoende mate in de gelegenheid is om alles ter voering van verweer tegen de vordering te kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Ik verwijs naar het overzichtsarrest benadeelde partij van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) alwaar in overweging 2.8.3. van dit arrest is overwogen:
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1. bedoelde geval zich voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Ik verzoek u de vordering van de benadeelde partij op dit punt geheel of gedeeltelijk niet ontvankelijk te verklaren, aangezien deze een onevenredige belasting van het strafgeding betekent.
(...)
Vordering benadeelde partij [benadeelde 3]:
Ten aanzien van de gevorderde € 56.279,-- voor [benadeelde 3] op grond van gederfd levensonderhoud verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt bij de post gederfd levensonderhoud bij [benadeelde 1]. Ik verzoek u dit als in deze herhaald en ingelast te beschouwen. Mijn conclusie ten aanzien van deze post is om de benadeelde partij op dit punt geheel of gedeeltelijk niet ontvankelijk te verklaren, aangezien dit een onevenredige belasting van het strafgeding betekent.
De verdediging verzoekt de toekomstige reis- en parkeerkosten tbv medische behandeling ad € 1500 af te wijzen conform het oordeel van de rechtbank, daar geen kosten die in de toekomst wellicht gemaakt zullen worden thans voor vergoeding vatbaar zijn.
Ten aanzien van de vordering gederfd levensonderhoud is mijns inziens slechts de schade tot kapitalisatiedatum ad € 1792,-- voor toewijzing vatbaar (vide pagina 27 van het rapport van Laumen expertise), daar de overige schade zich wellicht in de toekomst van [benadeelde 3] zou kunnen gaan afspelen, waarbij zoveel onzekere factoren van invloed kunnen zijn op het wel of niet ontstaan van schade als gevolg van dit feit. Er zijn vele onzekere factoren in de toekomst die de hoogte van de eventuele schade zullen beïnvloeden. Op grond hiervan acht de verdediging deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding, althans onvoldoende onderbouwd, althans onvoldoende vaststaand. Ik verwijs voorts naar hetgeen ik hierover bij aanvang van de bespreking vordering benadeelde partij heb opgemerkt. Primair derhalve niet ontvankelijk verklaring wegens onevenredige belasting van het geding. Subsidiair betwist de verdediging de juistheid van de vordering. Uiterst subsidiair verzoek ik u toewijzing tot de kapitalisatiedatum.
(...)
Vorderingen benadeelde partij [benadeelde 2]:
Ten aanzien van de gevorderde € 46.315,-- voor [benadeelde 2] op grond van gederfd levensonderhoud verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt bij de post gederfd levensonderhoud bij [benadeelde 1]. Ik verzoek u dit als in deze herhaald en ingelast te beschouwen. Mijn conclusie ten aanzien van deze post is dan ook om de benadeelde partij op dit punt geheel of gedeeltelijk niet ontvankelijk te verklaren, aangezien dit een onevenredige belasting van het strafgeding betekent.
Terzake van de toekomstige reis- en parkeerkosten tbv medische behandeling verzoekt de verdediging de vordering, conform het oordeel van de rechtbank, niet ontvankelijk te verklaren, omdat deze kosten nog niet zijn gemaakt.
Ten aanzien van de affectieschade refereert de verdediging zich aan uw oordeel. Ten aanzien van de vordering immateriële schade op grond van “aantasting in de persoon op andere wijze” verwijs ik naar hetgeen hieromtrent is gezegd bij de vordering van [benadeelde 1]. Dit leidt tot niet ontvankelijk verklaring van de vordering op dit punt.”

De uitspraak van het hof houdt onder meer in:

“13.1 De vorderingen
[benadeelde 1] (weduwe van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 398.180,52. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 338.466,00 gederfd levensonderhoud (...). (...)
[benadeelde 2] (minderjarige zoon van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 97.815,00. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 46.315,00 gederfd levensonderhoud (...). (...)
[benadeelde 3] (minderjarige dochter van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 107.779,00. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 56.279,00 gederfd levensonderhoud (...). (...)

13.2 De standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat van alle vorderingen van de benadeelde partijen de materiële schade en de affectieschade kunnen worden toegewezen. (...)
De raadsman heeft ingeval van een bewezenverklaring ten aanzien van de materiële schade primair verzocht de benadeelde partijen voor de post 'inkomstenderving' geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren omdat het (in het kader van een civiele vordering te beoordelen) rapport van rekenkundig bureau Laumen Expertise te complex is voor de verdediging en behandeling in het kader van een strafprocedure. De verdediging kan zich door de complexiteit hiervan niet ten volle tegen dit gedeelte van de vordering verweren, daarom zou de behandeling ervan een schending van artikel 6 EVRM opleveren. Subsidiair betwist de raadsman de juistheid van dit deel van de vordering bij gebrek aan andersluidende wetenschap en bij gebrek aan een andere rapportage. (...)
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 3] heeft de verdediging de volgende standpunten ingenomen. In aanvulling op het hierboven reeds weergegeven primaire standpunt heeft de verdediging als subsidiair standpunt voor wat betreft de materiële schade betoogd dat de kosten van gederfd levensonderhoud slechts dienen te worden vergoed tot de kapitalisatiedatum omdat er veel onzekere factoren zijn die van invloed kunnen zijn op het al dan niet ontstaan van de schade. (...)
De door [benadeelde 2] gevorderde schade door gederfd levensonderhoud en aantasting in de persoon moet naar het oordeel van de verdediging niet-ontvankelijk te worden verklaard. (...)

13.3 Het oordeel van het hof
Benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert € 346.330,52 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 338.466,00 gederfd levensonderhoud (...). (...)
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan en daarmee onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook aansprakelijk voor schade die daardoor is teweeg gebracht.
Op grond van artikel 51f Sv jo artikel 6:108, lid 1 sub d van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de benadeelde partij een vordering indienen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Aan de gevorderde kosten ligt een rapport met schadeberekening van rekenkundig bureau Laumen Expertise ten grondslag van 8 april 2020.
Het hof constateert dat dit rapport is opgesteld door een bureau dat is gespecialiseerd in de berekening van personenschade. De verdediging heeft deze deskundigheid niet betwist. Het hof merkt op dat in het rapport is uiteengezet op basis van welke persoonlijke gegevens de berekeningen zijn gemaakt, dat is vermeld op welke richtlijnen de uitgangspunten en normbedragen voor de berekeningen zijn gebaseerd en dat de berekeningen inzichtelijk zijn weergegeven. Het hof is van oordeel dat de schadeberekening al met al voldoende controleerbaar is en dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om haar standpunt over de toewijsbaarheid van de vordering naar voren te brengen en te onderbouwen.

De vordering komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat dit gedeelte van de vordering (€ 338.466,00) zal worden toegewezen. (...)
Benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert € 47.815,00 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 46.315,00 gederfd levensonderhoud (...). (...)
De kosten voor gederfd levensonderhoud komen, zoals toegelicht en berekend in genoemd rapport van het Expertisebureau Laumen, op grond van artikel 6:108 lid 1 onder a BW voor vergoeding in aanmerking, nu [benadeelde 2] de minderjarige zoon is van de overledene. De kosten zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig voor. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om de hoogte van het bedrag te beperken. Het hof verwijst ook hier naar hetgeen hiervoor over inkomstenderving is overwogen met betrekking tot de vordering van [benadeelde 1].
Het hof wijst de vordering tot vergoeding van materiële schade toe tot een bedrag van € 46.315,00. (...)
Benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] vordert € 57.779,00 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 56.279,00 gederfd levensonderhoud (...). (...)
De kosten voor gederfd levensonderhoud komen, zoals toegelicht en berekend in genoemd rapport van het Expertisebureau Laumen, op grond van artikel 6:108 lid 1 onder a BW voor vergoeding in aanmerking, nu [benadeelde 3] de minderjarige dochter is van de overledene. De kosten zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig voor. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om de hoogte van het bedrag te beperken. Het hof verwijst ook hier naar hetgeen hiervoor over inkomstenderving is overwogen met betrekking tot de vordering van [benadeelde 1].”

In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de – naar het materiële burgerlijk recht te beoordelen – vordering tot schadevergoeding waarmee degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces:

“2.1 (...) Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. (...) De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. (...)

2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. (...)

2.8.4 Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.”

Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.

Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.

Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.

Tegen deze achtergrond vraagt de genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.

Opmerking verdient dat het de rechter vrijstaat in zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Zo’n splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van het gevorderde waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen in de vorm van een voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)

Deze mogelijkheid tot splitsing van de vordering bestaat ook in de gevallen waarin de strafrechter tot de conclusie komt dat de benadeelde partij aanspraak heeft op vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud, maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot een lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd.

In deze zaak heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van gederfd levensonderhoud integraal toegewezen en daarbij – kort gezegd – overwogen dat aan de vorderingen van de benadeelde partijen een rapport met schadeberekening van een gespecialiseerd bureau ten grondslag ligt, dat in dat rapport is uiteengezet op basis van welke persoonlijke gegevens de berekeningen zijn gemaakt en dat is vermeld op welke richtlijnen de uitgangspunten en normbedragen voor de berekeningen zijn gebaseerd. Verder heeft het hof overwogen dat de berekeningen inzichtelijk zijn weergegeven, dat de schadeberekening al met al voldoende controleerbaar is, dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om haar standpunt over de toewijsbaarheid van de vordering naar voren te brengen en te onderbouwen en dat de vordering het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.

Mede gelet op wat hiervoor is overwogen, en in aanmerking genomen dat een inzichtelijke weergave van de schadeberekeningen die het door de benadeelde partijen ingeschakelde gespecialiseerde bureau heeft gemaakt niet zonder meer voldoende grond biedt voor het aannemen van de juistheid van de uitkomsten van die schadeberekeningen als niet is nagegaan in hoeverre de eenzijdig aan die berekeningen ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn, heeft het hof daarmee zijn oordeel dat de volledige vorderingen tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud toewijsbaar zijn, ontoereikend gemotiveerd.

Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.

Verder klaagt het cassatiemiddel over de toewijzing van de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde vergoeding van schokschade.

De uitspraak van het hof houdt onder meer in:

“Schokschade
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt (het primaire slachtoffer), kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt (het secundaire slachtoffer).

Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht zijn onder meer:

- De aard, de toedracht en de gevolgen van de onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.

De benadeelde partij is de echtgenote van het slachtoffer en de moeder van hun kinderen. Zij woont sinds 2014 in Nederland, spreekt geen Nederlands en was in sterke mate van haar echtgenoot afhankelijk. I. de Rijke, psychiater, heeft in een schrijven van 28 september 2022 medegedeeld dat [benadeelde 1] lijdt aan een depressieve stoornis en een gegeneraliseerde angststoornis. Ook schrijft zij dat [benadeelde 1] weliswaar reeds vóór het overlijden van haar echtgenoot angsten en paniekaanvallen ervoer, maar dat deze na het incident heviger en complexer zijn geworden en dat de vooruitgang in de behandeling door de complexiteit van de klachten beperkt wordt. Uit een brief van 21 april 2021 van De Rijke blijkt verder dat [benadeelde 1] getraumatiseerd raakte door het overlijden van haar echtgenoot en dat zij zich niet langer veilig voelt in haar eigen woning. De huidige angst wordt met name gevoed door de vrees dat haar kinderen alleen zullen achterblijven. Ter terechtzitting heeft Bordozicz nader toegelicht dat de wijze waarop haar echtgenoot om het leven is gekomen hierbij ook een rol speelt. Namens [benadeelde 1] is gesteld dat zij door het gebeuren geen vertrouwen meer heeft in andere mensen.

Het hof stelt in dit verband de volgende feiten vast.
De benadeelde partij heeft het slachtoffer in het mortuarium geïdentificeerd. Zij toonde zich daarbij verdrietig en huilde.
De verdachte wierp zichzelf op als vriend van het slachtoffer, aan wie het slachtoffer veel toevertrouwde en wiens hulp hij inriep voor administratieve aangelegenheden. Na de dood van het slachtoffer heeft de verdachte ook aan [benadeelde 1] hulp aangeboden. Zo zou hij haar niet alleen helpen met de verkoop van de auto waarin de slachtoffer was overleden, maar bracht hij haar ook naar het politiebureau, vergezelde haar bij een ontmoeting met verbalisanten waarin een uitzending van Opsporing Verzocht over de onderhavige zaak werd aangekondigd en hij bood haar een luisterend oor.

Het hof concludeert dat de benadeelde partij niet alleen bij de identificatie van haar echtgenoot met de zeer ernstige gevolgen van het onrechtmatig handelen van de verdachte jegens het slachtoffer is geconfronteerd. Zij is daarnaast in haar kwetsbare positie door de verdachte om de tuin geleid doordat hij zich voordeed als steun en toeverlaat. Dit gedrag schaart het hof onder het gezichtspunt ‘toedracht van het feit’ dat een rol kan spelen bij het vaststellen van de emotionele schok en het onrechtmatige handelen, nu dit handelen in het verlengde ligt van het optreden van de verdachte voorafgaand aan het strafbare feit en ook een zekere verwevenheid kent met zijn pogingen om zijn betrokkenheid bij het feit te maskeren. Dat de combinatie van de omstandigheden, te weten de ernst van het feit, de ernst van de gevolgen, de identificatie en het misbruik van het vertrouwen van de benadeelde partij, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij teweeg heeft gebracht en de reeds bestaande angststoornis heeft verhevigd en het herstelproces heeft bemoeilijkt, is het hof op basis van de stukken van de deskundige en de verklaringen van de benadeelde partij voldoende gebleken. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de verdachte deze schok onrechtmatig bij de benadeelde partij teweeg heeft gebracht. (...)
Het hof is van oordeel dat in dit geval een bedrag van € 10.000,00 billijk is.”

Beoordeling Hoge Raad

In zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, heeft de Hoge Raad over de vergoeding van schokschade overwogen:

“3.3 In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.

Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.

Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:

- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.

De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.

Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.”

Het hof heeft de toewijzing van de gevorderde schokschade mede gebaseerd op zijn oordeel dat de verdachte de benadeelde partij “om de tuin [heeft] geleid” doordat hij zich in de periode volgend op het bewezenverklaarde feit bij verschillende gelegenheden tegenover haar heeft voorgedaan als steun en toeverlaat terwijl zij in een kwetsbare positie verkeerde.

Mede gelet op wat hiervoor is weergegeven, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij schokschade in strafzaken gaat het om schade die het gevolg is van de hevige emotionele schok die is teweeggebracht door het – jegens een ander gepleegde – strafbare feit, waarbij slechts een rol kunnen spelen de omstandigheden waaronder dit feit en de confrontatie met dit feit of de gevolgen daarvan hebben plaatsgevonden. Gedragingen van de verdachte in de periode nadat dit feit is gepleegd die losstaan van het plegen van dit feit en deze confrontatie, kunnen niet worden aangemerkt als omstandigheden die relevant zijn voor het (als gevolg daarvan) ontstaan van schokschade.

Ook voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dit brengt mee dat het cassatiemiddel ook slaagt voor zover dat opkomt tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^