Veroordeling feitelijk leidinggeven van door maatschap (pluimveebedrijf) gepleegde overtredingen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9808

Het hof veroordeelt een van de maten van een maatschap van een pluimveebedrijf tot een geheel voorwaardelijke geldboete voor het feitelijke leidinggeven van door de maatschap gepleegde overtredingen. Die overtredingen hebben betrekking op voorschriften over bemonstering voor de controle op Salmonella. Aan de maatschap, die Verdachte samen met zijn echtgenote vormt, was voor dezelfde feiten al – onherroepelijk – een onvoorwaardelijke geldboete opgelegd.

Verdachte heeft feitelijke leiding gegeven aan overtreding door maatschap Naam van krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde voorschriften. Zo is een positieve uitslag op Salmonella, serotype enteritidis, van een bemonstering van de stal van voor de slacht bestemde legkippen niet onverwijld aan de afnemer van die kippen meegedeeld en zijn in de periode van 1 april 2016 tot en met 24 maart 2017 binnen het bedrijf niet elke vijftien weken alle legkoppels bemonsterd.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat Verdachte de uitslag ‘salmonella positief’ van de NVWA niet heeft geaccepteerd en dat hij op 26 april 2017 zelf nog een monster heeft genomen, waarvan de uitslag op 30 april 2017 negatief bleek te zijn. Gelet hierop was er volgens de raadsman geen sprake van geconstateerde aanwezigheid van het serotype enteritidis die Verdachte onverwijld aan de afnemer had moeten doorgeven. Artikel 98h van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s houdt volgens de raadsman geen verplichting in tot het vermelden van eerdere positieve uitslagen.

Met betrekking tot het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman betoogd dat er geen opzet is geweest op het niet tijdig laten nemen van monsters, ondanks dat Verdachte heeft erkend dat niet elke vijftien weken is bemonsterd.

Oordeel van het hof

Het hof is van oordeel dat het namens Verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

In het bijzonder overweegt het hof als volgt.

Feit 1 primair

Ingevolge artikel 98d, tweede lid, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s worden leghennen in de drie weken voorafgaand aan het moment waarop de dieren worden geslacht overeenkomstig de bijlage bij Verordening (EU) nr. 517/2011 bemonsterd en onderzocht.

Artikel 98g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling houdt in dat de exploitant van een levensmiddelenbedrijf een bemonstering als bedoeld in voorgaand artikel moet laten uitvoeren door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair.

Artikel 98h, vierde lid, van de Regeling luidt daarnaast: ‘Geconstateerde aanwezigheid van de serotypes enteritidis, typhimurium, hadar, infantis, virchow en java wordt onverwijld door de houder aan de betrokken afnemer doorgegeven’.

De door de maatschap Naam gehouden kippen waarover het in de tenlastelegging gaat zijn op 1 mei 2017 afgevoerd voor de slacht. Op 18 april 2017 is de stal van deze kippen op de locatie in plaats bemonsterd door een dierenarts of een dierenarts paraveterinair van de NVWA voor onderzoek op de aanwezigheid van Salmonella. De uitslag, gedateerd 22 april 2017, was positief voor Salmonella en op 28 april 2017 is bekend geworden dat het daarbij ging om het serotype enteritidis.

Vaststaat dat Verdachte namens de maatschap naam, een levensmiddelenbedrijf in de zin van de Regeling, geen melding heeft gemaakt van deze positieve uitslag op het voedselketeninformatieformulier – op het formulier is het hokje ‘geen S.e of S.t. aangetoond’ aangekruist – en dat evenmin is gebleken dat de geconstateerde aanwezigheid van het serotype enteritidis op een andere manier aan de afnemer van de kippen, afnemer, is doorgegeven.

Verdachte heeft verklaard dat hij op 26 april 2017 een nieuw monster heeft genomen en dat dit monster negatief is getest op de aanwezigheid van Salmonella. Daarom heeft hij geen melding gemaakt van de eerdere positieve uitslag van de bemonstering op 18 april 2017.

Naar het oordeel van het hof was de maatschap als levensmiddelenbedrijf en houder van de kippen onverminderd, ondanks de negatieve uitslag van de bemonstering op 26 april 2017, verplicht de geconstateerde aanwezigheid aan de afnemer door te geven, (reeds) omdat de latere bemonstering van 26 april 2017 in strijd met artikel 98g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling niet is uitgevoerd door een dierenarts of een dierenartsassistent paraveterinair. Die negatieve uitslag kan daarom niet in de plaats treden van de eerdere positieve uitslag van de bemonstering van dezelfde stal.

Het ten laste gelegde handelen in strijd met de verplichting van artikel 98h, vierde lid, van de Regeling kan wettig en overtuigend worden bewezen en is aan de maatschap Naam toe te rekenen. Verder staat niet ter discussie dat Verdachte aan deze verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.

Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat Verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan.

Feit 2 primair

Vooropgesteld moet worden dat voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde opzet slechts is vereist dat het opzet is gericht op de ten laste gelegde feitelijke gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan.

Uit het dossier blijkt dat de NVWA bij brief van 1 april 2016 de maatschap Naam heeft gewaarschuwd dat op 9 februari 2016 is gebleken dat niet uit alle pluimveestallen monsters zijn ingestuurd, dat de eerste monitoring na opzet van een stal te laat is uitgevoerd (want niet na 2226 weken) en dat niet alle laboratoriumuitslagen zijn geregistreerd. In deze brief is verder verwezen naar de Regeling en is de maatschap erop gewezen dat bij herhaling mogelijk een bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk handhavingstraject wordt opgestart.

Vaststaat dat de koppels van de ten laste gelegde legkippen niet na een eerste bemonstering na uiterlijk 26 weken ten minste elke vijftien weken op initiatief van de maatschap Naam zijn bemonsterd.

Het hof verwerpt het verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat de ten laste gelegde gedragingen opzettelijk zijn begaan, dat die gedragingen aan de maatschap zijn toe te rekenen en dat Verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 81c, derde lid, aanhef en onder c, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl Verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

  • Feit 2 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 81b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl Verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Voorwaardelijke geldboete van €2.500 met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^