Veroordeling voor handelingen strijdig met CITES: overwegingen over zelfstandig opzetvereiste bij feitelijk leidinggeven

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 februari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:393

Verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan het medeplegen van het binnen het grondgebied brengen van de Europese Gemeenschap en de handel in en het bezit van een grote hoeveelheid (producten van) planten en dieren, behorende tot beschermde uitheemse soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D van de CITES-basisverordening, opzettelijk begaan door een rechtspersoon. Ook heeft de verdachte feitelijk leiding gegeven aan het medeplegen van het handelen in valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Het hof spreekt de verdachte vrij van het verstrekken van onjuiste gegevens ingevolge de douanewetgeving, maar acht bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, meermalen gepleegd en begaan door een rechtspersoon.

Anders dan de rechtbank geeft het hof voor wat betreft de feiten onder 1A, 2, 3 en 6 toepassing aan de toepasselijke wetsbepalingen ten tijde van het begaan van de delicten, te weten de Flora- en faunawet.

De feiten

In het proces-verbaal van de Douane staat in de zaaksdossiers ‘Koraal’ (feit 1), ‘CITES A’ (feit 2), ‘CITES B’ (feit 3) en ‘Dalbergia’ (feit 6) beschreven dat bij de doorzoeking van een container, afkomstig uit China met het nummer, van rechtspersoon 2 op 5 juli 2016 meerdere dozen met koralen werden aangetroffen. Vervolgens werden bij doorzoekingen op 17, 18 en 22 augustus 2016 bij rechtspersoon 1 en op 13 oktober 2016 en 23 oktober 2017 in de woning van de verdachte een (groot) aantal producten van beschermde uitheemse dier- en plantensoorten aangetroffen die vermeld zijn op bijlagen A en B van de CITES-basisverordening.

Uit onderzoek naar de herkomst van deze producten is naar voren gekomen dat de vennootschappen de goederen importeerden uit een aantal landen in Azië. Op 6 juli 2016 is naar aanleiding van genoemde zending uit China contact opgenomen met de CITES Management Autoriteit van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) waaruit bleek dat verdachten niet in hun bestanden voorkomen en dat er dus geen CITES-invoervergunning is afgegeven. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en uit het verhandelde ter terechtzittingen is gebleken dat verdachten voor geen van de door hen geïmporteerde producten van beschermde uitheemse dier- en plantensoorten over een invoervergunning beschikten, dan wel dat zij voor hetgeen bij hen is aangetroffen over de juiste CITES-certificaten beschikten.

Toepasselijke regelgeving

Dier- en plantsoorten in het wild die (mede) door handel worden bedreigd met uitsterven, hebben een beschermde status gekregen op grond van het CITES-verdrag. In de Europese Unie (EU) wordt door middel van een tweetal Europese Verordeningen uitvoering gegeven aan het CITES-verdrag:

• Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad (Basisverordening).

• Verordening (EG) nr. 856/2006 van de Commissie (Uitvoeringsverordening).

Het doel van de Basisverordening is om in het wild levende dieren- en plantensoorten te beschermen en in stand te houden door de controle op het desbetreffende handelsverkeer overeenkomstig de bepalingen van de Basisverordening.

De Nederlandse wetgever heeft de Europese CITES-regelgeving neergelegd in de Wet natuurbescherming (Wnb) en verder uitgewerkt in het Besluit natuurbescherming (Bnb) en de Regeling natuurbescherming (Rnb). In de Nationale wetgeving van Nederland was, ten tijde van de aanvang van het onderzoek, de regelgeving vastgelegd in de Flora- en faunawet. Per 1 januari 2017 is de regelgeving vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Dit heeft geen invloed op de beschermde status van de soorten of de strafbaarheid daarvan.

De CITES (Convention on International Trade in Endangered Species of wild fauna and flora) is een internationaal handelsregulatieverdrag tussen 183 landen. Het doel is om te voorkomen dat de internationale handel in (producten van) dieren en planten het voorbestaan van die dier- en plantensoorten, in het wild, bedreigt. Elke CITES-lidstaat heeft een management autoriteit die de vergunningen afgeeft en een wetenschappelijke autoriteit die hen daarbij adviseert. Elke invoer, uitvoer en wederuitvoer moet gedekt zijn door het vergunningenstelsel.

De CITES soorten zijn opgenomen in drie lijsten, appendix I, II en III. Op welke lijst een bepaalde soort staat vermeld, is afhankelijk van de mate van bescherming die zij nodig heeft.

  • Appendix I: direct met uitsterven bedreigde dieren en planten. De internationale handel (commercieel) in uit het wild afkomstige dieren en planten is verboden.

  • Appendix II: dieren en planten die mogelijk met uitsterven worden bedreigd, maar dat nog niet zijn. Om die reden worden nu maatregelen genomen.

Deze dier- en plantensoorten mogen alleen worden uitgevoerd als er een CITES-vergunning voor is verleend.

  • Appendix III: dieren en planten die in minstens één land worden beschermd. Dit land heeft andere CITES-lidstaten gevraagd de handel in die soort te controleren.

Toerekenbaarheid rechtspersonen

Het hof stelt voorop dat een rechtspersoon volgens bestendige jurisprudentie als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.

Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,

  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,

  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,

  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.3-3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.1-3.4.2.).

Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende.

Rechtspersoon 1 is een besloten vennootschap gevestigd te vestigingsplaats.  De activiteiten van de onderneming zijn de groothandel in juweliersartikelen en uurwerken, edelstenen, woningdecoraties, aziatica en new-age artikelen. Enig aandeelhouder en bestuurder is rechtspersoon 2 Er is één werkzaam persoon.

Rechtspersoon 2, is een besloten vennootschap, eveneens gevestigd te vestigingsplaats.  Rechtspersoon 2 is een financiële holding en treedt op als beheer- en beleggingsmaatschappij. Bestuurders zijn verdachte geboren op geboortedag 1963 te geboorteplaats 1 en echtgenote, geboren op geboortedatum te geboorteplaats 2.

Het inkopen, importeren en verhandelen van producten past in de normale bedrijfsvoering van een groothandel als dat van rechtspersoon 1 en rechtspersoon 2

De bewezenverklaarde handelsactiviteiten betroffen echter uitheemse en beschermde planten en diersoorten of producten daarvan, waarvoor vergunningen of vrijstellingen nodig zijn. De vennootschappen hebben echter nooit een juiste vergunning dan wel certificaten beschikbaar gehad en uitzonderingen dan wel vrijstellingen op basis van verordeningen waren niet van toepassing.

Op naam van de vennootschappen zijn meerdere partijen beschermd koraal besteld, betaald en illegaal vanuit China, Filipijnen en Indonesië uitgevoerd en vervolgens zonder invoervergunning binnen het grondgebied van Nederland gebracht (smokkelen). De beschermde koralen zijn in de handelsvoorraad aangetroffen van de vennootschappen. Uit de onderzochte digitale gegevens is tevens naar voren gekomen dat er koraal te koop werd aangeboden en daadwerkelijk is verkocht. Door de verdachte is ook verklaard, dat deze producten werden verkocht.

Tevens hebben de vennootschappen uit Indonesië, Chili, Peru, Thailand en Amerika andere items die op de CITES-bijlagen staan, besteld, betaald en illegaal uit die landen uitgevoerd en vervolgens zonder invoervergunning binnen het grondgebied van Nederland gebracht. De CITES-items zijn in de handelsvoorraad aangetroffen van de vennootschappen. Een deel van deze producten werden te koop aangeboden via de website en catalogus van de vennootschappen. Uit onderzochte digitale gegevens is tevens naar voren gekomen dat deze CITES-items te koop werden aangeboden en daadwerkelijk zijn verkocht. Door de verdachte is ook verklaard, dat deze producten werden verkocht. Voor wat betreft de ivoren armbanden is komen vast te staan dat de verdachte deze heeft gekocht van een juwelier in Nederland.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de verboden gedragingen in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de verdachte rechtspersonen rechtspersoon 1 en rechtspersoon 2, die daarbij in nauwe en bewuste samenwerking hebben gehandeld. Het hof oordeelt op grond van het voorgaande dat de beide rechtspersonen de tenlastegelegde feiten hebben begaan.

Feitelijk leiding geven door de verdachte

Juridisch kader

Op grond van artikel 51 lid 2 Sr kan indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:

1° tegen die rechtspersoon, dan wel

2° tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel

3° tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.

Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het opdracht geven tot of feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, eerst dient te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging opdracht of feitelijke leiding heeft gegeven.

Het hof heeft in het voorgaande reeds aangegeven dat op grond van redengevende feiten en omstandigheden de beide betrokken rechtspersonen de tenlastegelegde feiten hebben begaan. Resteert de vraag of de verdachte aan die gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven.

Bij de beoordeling daarvan moet op grond van bestendige jurisprudentie worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijk leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.

Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.

In meer subjectieve zin ligt in feitelijke leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon, rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, i.h.b. rov. 3.5.1-3.5.3).

Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, als onmiddellijk bestuurder van rechtspersoon 2 en middellijk bestuurder van rechtspersoon 1 de persoon was die bepaalde welke activiteiten er door deze rechtspersonen zouden worden uitgevoerd. Door de verdachte werd onder de handelsnamen van de vennootschappen de producten – zoals vermeld in de bewezenverklaring – ingevoerd, te koop aangeboden en verkocht dan wel in voorraad gehouden.

Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen zoals die zijn vervat in de bewezen verklaarde feiten.

Verweren feit 4 subsidiair

Namens de verdachte is ten aanzien van dit feit vrijspraak bepleit en is, zoals weergegeven in de pleitnota, aangevoerd dat van minstens 6 in de tenlastelegging opgenomen facturen niet kan worden vastgesteld dat deze onjuist zijn. Evenmin kan worden bewezen dat de verdachte de facturen heeft gebruikt. De leverancier maakte de facturen op en stuurde deze door naar de expediteur die vervolgens de facturen bij de douane indiende. De verdachte heeft ze ook niet voorhanden gehad. Geen van de facturen zijn bij de verdachte of de onderneming aangetroffen.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Ten aanzien van de facturen onder 6 en 7 overweegt het hof dat bij gebrek aan bewijs niet kan worden vastgesteld dat deze facturen vals of vervalst zijn.

Ten aanzien van factuur 6 is het hof van oordeel dat het terugboeken van een bedrag nog niet maakt dat de bij de Douane ingeleverde factuur vals/vervalst is.

Met betrekking tot factuur 7 kan het hof niet buiten gerede twijfel vaststellen dat de bij de Douane aangetroffen factuur onder nummer 009928 (pagina 1786), ziet op dezelfde zending als weergegeven op pagina 3173. Weliswaar is het factuurnummer gelijk, echter de producten en de hoeveelheden daarvan wijken af, evenals de data op de facturen. Derhalve kan het hof niet vaststellen dat de factuur die is ingediend bij de Douane vals of vervalst is.

Ten aanzien van de overige facturen is het hof van oordeel dat het verweer van de verdediging wordt weersproken door de bewijsmiddelen, waaruit naar voren komt dat bij de betrokken facturen sprake is van vermelding van enkel een deel van de binnen gekomen lading. Op de betrokken facturen is nagelaten bepaalde gegevens te vermelden van eveneens bij de betreffende lading binnengekomen goederen, terwijl die ontbrekende informatie wel essentieel is voor de juiste vaststelling van de aangifte van invoer van goederen. Het hof ziet geen aanleiding om aan deze bewijsmiddelen te twijfelen. De facturen BG02TY160301 (4) en BG02TY160401 (5) zijn door de verdediging niet inhoudelijk betwist ten aanzien van de valsheid of vervalsing daarvan. Het hof is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen ook ten aanzien van deze facturen kan worden vastgesteld dat deze vals/vervalst zijn.

Rechtspersoon 1 en rechtspersoon 2 hebben met het laten indienen van deze facturen door de expediteur bij de Douane gebruik gemaakt, zij het indirect, van de facturen ter misleiding van de Douane als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof merkt daarbij op dat “gebruikmaken” ook kan geschieden door middel van handelingen waartoe men een ander beweegt zonder dat daarom ‘doen plegen’ in de zin van het wetboek aanwezig behoeft te zijn.

Het verweer wordt op onderdelen verworpen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Bespreking verweren feit 6

Met een beroep op het zogenoemde lex mitior-beginsel heeft de raadsvrouw bepleit dat het onder 6 primair tenlastegelegde niet strafbaar is omdat een verandering van wetgeving heeft plaatsgevonden en onder de huidige wetgeving (met ingang van 14 december 2019) het binnenbrengen van producten van Dalbergia hout niet meer strafwaardig zou zijn omdat er een ontheffing bestaat voor commerciële handel in Dalbergia hout onder de 10 kilogram. Deze grens van 10 kilogram moet worden beoordeeld aan de hand van het gewicht per product en niet aan de hand van het totale gewicht van de zending, aldus de raadsvrouw.

Op grond van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 7 van het EVRM dient voor de verdachte de meest gunstige bepaling te worden toegepast, i.c. de huidige wetgeving inhoudende de ontheffing op het algehele verbod en niet die ten tijde van het plegen van het feit, hetgeen dient te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van dit feit. Voorts wist de verdachte niet dat het om een beschermde houtsoort ging. Hij dacht dat de doosjes waren gemaakt van recycled hout.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

De uitzondering op de invoervergunningsplicht voor hout van de soort Dalbergia volgt thans (met ingang van 11 december 2019) uit de verordening (EU) 2019/2117 van de Commissie van Europese Unie, strekkende tot wijziging van de verordening 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, in het bijzonder opmerking 12 van de in de bijlage bij Verordening 338/97 opgenomen opmerkingen over de interpretatie van de bijlagen A, B, C en D, onder annotatie #15 sub b.

Opmerking 12

Wanneer een soort in bijlage A, B of C is opgenomen, zijn het hele dier of de hele plant, al dan niet levend, en alle delen en producten van die soort tevens daarin opgenomen. Met betrekking tot de in bijlage C opgenomen diersoorten en de in de bijlagen B of C opgenomen plantensoorten geldt dat ook alle delen en producten van de soort in dezelfde bijlage zijn opgenomen, tenzij voor die soort door middel van een annotatie is aangegeven dat alleen specifieke delen en producten daarin zijn opgenomen. Overeenkomstig artikel 2, punt t), dient het teken ‘#’, gevolgd door een cijfer, achter de naam van een in bijlage B of C opgenomen soort of hoger taxon om delen of producten te omschrijven die in dit verband ter fine van deze verordening zijn vermeld, als volgt: (…)

#15. Ter omschrijving van alle delen en producten, met uitzondering van:

a. a) bladeren, bloemen, pollen, vruchten en zaden;

b) eindproducten met een maximaal gewicht van hout van de in de lijst opgenomen soorten tot 10 kg per zending; (…)

Opmerking 13

De onderstaande termen en uitdrukkingen uit de annotaties in deze bijlagen worden als volgt gedefinieerd: (…)

10 kg per zending

Voor de term ‘10 kg per zending’ moet de grenswaarde van 10 kg worden geïnterpreteerd als betrekking hebbend op het gewicht van de afzonderlijke porties van elke zending van hout van de betrokken soort. Met andere woorden, de grens van 10 kg moet worden beoordeeld aan de hand van het gewicht van de afzonderlijke porties hout van de soorten Dalbergia/Guibourtia in elk artikel van de zending, in plaats van aan de hand van het totale gewicht van de zending.

Zending

Vracht die wordt vervoerd onder de voorwaarden van één cognossement of luchtvrachtbrief, ongeacht de hoeveelheid of het aantal containers of colli; of voorwerpen die worden gedragen, vervoerd of die zijn opgenomen in persoonlijke bagage. (…)

Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat geen sprake is van een voor de strafwaardigheid van de ten laste gelegde gedraging relevante wijziging van (Europese) wetgeving. Immers luidden de hier van belang zijnde bepalingen voor de handel in de houtsoort Dalbergia ten tijde van de ten laste gelegde gedraging, te weten ingevolge Verordening (EU) 2017/160 van de Commissie van 20 januari 2017 tot wijziging van de Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad met ingang van 1 februari 2017 als volgt:

Opmerking 12

Wanneer een soort in bijlage A, B of C is opgenomen, zijn ook alle delen en producten van die soort in dezelfde bijlage opgenomen, tenzij voor die soort door middel van een annotatie is aangegeven dat alleen specifieke delen en producten daarin zijn opgenomen. Overeenkomstig artikel 2, onder t), dient het teken „#”, gevolgd door een cijfer, achter de naam van een in bijlage B of C opgenomen soort of hoger taxon om delen of producten te omschrijven die in dit verband ter fine van deze verordening zijn vermeld, als volgt:

#15.

Ter omschrijving van alle delen en producten, met uitzondering van:

a. a) bladeren, bloemen, pollen, vruchten en zaden;

b) niet-commerciële handel voor een maximaal gewicht van 10 kg per zending;

De definities van de term en uitdrukking ‘10 kg per zending’ en ‘zending’ waren nog niet opgenomen.

Het hof stelt vast dat zowel in de in 2017 van kracht zijnde regeling, als in de thans geldende regeling nog steeds ten behoeve van de bescherming van de houtsoort Dalbergia aanzienlijke beperkingen worden gesteld aan de handel in Dalbergia hout, dat met name grootschalige handel daarin aan banden wordt gelegd en dat handelen in strijd met de daaromtrent in de kern gestelde regels strafbaar is. Aan de strafwaardigheid van het feit is in de kern niet getornd zodat het lex mitior-beginsel niet aan de orde is. Ten tijde van de ten laste gelegde gedraging gold een uitzondering van de invoervergunningsplicht slechts voor niet-commerciële handel en dat voor een maximaal gewicht van 10 kg per zending.

Het hof leidt op grond van de bewijsmiddelen af dat 400 houten doosjes (betreffende Dalbergia hout) van 50 gram per stuk bij de groothandel van de verdachte zijn aangetroffen.

Het hof overweegt dat op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte in het geheel geen invoervergunning voor de doosjes heeft aangevraagd. Een door de verdediging gesuggereerde ontheffing of de aanvraag daarvan is hier niet aan de orde.

Reeds gelet op de omstandigheid dat verdachte via zijn onderneming, een groothandel, 400 stuks van de betreffende doosjes heeft aangekocht, moet worden geconcludeerd dat de aangekochte hoeveelheid niet valt onder niet-commerciële handel en dus niet onder de uitzondering van de invoervergunningplicht.

Het verweer dat de verdachte niet wist dat de doosjes waren gemaakt van Dalbergia hout, gaat evenmin op, aangezien op de verdachte als groothandelaar in dit soort producten een onderzoeksplicht rust om na te gaan wat de herkomst en de aard van de producten is en of deze mogelijk op de CITES lijst voorkomen. Zeker van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht dat deze zich terdege laat informeren over de beperkingen waaraan zijn handelingen zijn onderworpen. Door na te laten zich hieromtrent te (laten) informeren is naar het oordeel van het hof sprake van opzet in voorwaardelijke zin. Immers, gezien de aard van de voorliggende gedragingen en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden (het als groothandel in grote aantallen via de betrokken rechtspersonen aankopen en importeren van de doosjes) heeft verdachte als feitelijke leidinggever bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.

Het verweer wordt verworpen.

Kwalificatie

Anders dan de rechtbank geeft het hof voor wat betreft de feiten onder 1, 2, 3 en 6 toepassing aan de toepasselijke wetsbepalingen ten tijde van het begaan van de delicten.

Vóór 20 januari 2017 was het binnen het grondgebied brengen van de Gemeenschap van, en de handel in en bezit van, beschermde uitheemse dier- en plantensoorten strafbaar gesteld in artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet (FFW). Met ingang van 1 januari 2017 is de Flora- en Faunawet komen te vervallen per 20 januari 2017 en met ingang van deze datum is de Wet natuurbescherming (WNb) van kracht geworden. Hierbij is niet gebleken van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid. De bewezenverklaarde feiten dienen derhalve te worden gekwalificeerd onder de ten tijde van het plegen van de delicten geldende wetsbepalingen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 primair:

    • Onder A: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; en

    • Onder B: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 3.37 en 3.38 van de Wet natuurbescherming en artikel 3.24 Besluit Regeling natuurbescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

  • Feit 2 primair: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

  • Feit 3 primair: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

  • Feit 4 subsidiair: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

  • Feit 5 primair: medeplegen van opzettelijk valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken en opzettelijk waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, invoeren/verkopen/te koop aanbieden in voorraad hebben, begaan door een rechtspersoon, terwijl de schuldige het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

  • Feit 6 primair: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 3.37 en 3.38 van de Wet natuurbescherming en artikel 3.24 Besluit natuurbescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

Strafoplegging

  • Het hof legt op een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^