Wanneer kunnen verklaringen van een inmiddels overleden getuige voor het bewijs worden gebruikt, als verdediging niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen?

Hoge Raad 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1007

De verdachte in deze zaak is wegens “mensenhandel” en “mensenhandel veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de verklaringen van betrokkene 1 voor het bewijs van het als feit 1 tenlastegelegde heeft gebruikt, terwijl de verdediging ten aanzien van die, inmiddels overleden, getuige niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen.

Beoordeling Hoge Raad

In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Hierbij zijn – met het oog op de beoordeling of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces – van belang (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.

Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de verklaring van de betreffende getuige in de bewijsconstructie een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband moeten worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring van de getuige groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverwegingen 2.12.2 en 2.12.3, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, rechtsoverweging 2.4.2.)

In deze zaak heeft de verdediging niet het ondervragingsrecht ten aanzien van de getuige betrokkene 1 kunnen uitoefenen, omdat betrokkene 1 nog voordat het verhoor bij de rechter-commissaris kon plaatsvinden, is overleden. Het hof heeft de door betrokkene 1 in het vooronderzoek op 19 en 20 augustus 2013 afgelegde verklaringen voor het bewijs gebruikt. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de bewezenverklaring niet uitsluitend of in beslissende mate is gestoeld op de verklaringen van deze getuige, omdat de verklaringen van betrokkene 1 slechts de verklaringen van aangeefster slachtoffer ondersteunen, en dat de verklaringen van betrokkene 1 voor het bewijs kunnen worden gebruikt zonder dat sprake is van een oneerlijk proces. Het hof is hierbij niet ingegaan op het (eventueel) bestaan van compenserende factoren voor het ontbreken van een gelegenheid om betrokkene 1 te ondervragen.

Het kennelijke oordeel van het hof dat de bewezenverklaring – in overeenstemming met de eisen van een eerlijk proces – mede kan worden aangenomen op grond van de in het vooronderzoek afgelegde verklaringen van betrokkene 1 , ook zonder dat het bestaan van compenserende factoren is komen vast te staan, is niet zonder meer begrijpelijk. Daarvoor is van belang dat het hof weliswaar heeft geoordeeld dat de bewezenverklaring niet uitsluitend of in beslissende mate is gestoeld op de verklaringen van betrokkene 1 , maar dat (i) in de overwegingen van het hof ook tot uitdrukking komt dat er geen reden is om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster slachtoffer te twijfelen omdat deze “op essentiële onderdelen” worden ondersteund door onder meer de verklaringen van betrokkene 1 , terwijl (ii) alleen de verklaringen van betrokkene 1 betrekking hebben op de rol die de verdachte had in verband met de werkzaamheden van de aangeefster, en de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet méér inhouden dan dat – kort gezegd – mede door de verdachte een studio is gehuurd in plaats en dat een politiecontrole van slachtoffer heeft plaatsgevonden op het e-straat in plaats.

Het cassatiemiddel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^