Wet bevat geen regeling voor instellen cassatie door BP indien vordering n-o is verklaard of afgewezen en verdachte of OM niet in cassatie gaan
/Hoge Raad 25 augustus 2020, ECLI:NL:HR:2020:1321
Het hof heeft de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde ‘poging tot doodslag’ ontslagen van alle rechtsvervolging en de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis gelast voor de termijn van een jaar. Daarnaast heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ingesteld door de benadeelde partij.
Beoordeling Hoge Raad
Artikel 421 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering voorziet in het instellen van hoger beroep door een benadeelde partij tegen de afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg indien noch de verdachte noch het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld. De wet bevat geen regeling ten aanzien van het instellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij indien haar vordering door de appelrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld. In de strafzaak tegen de verdachte is geen cassatieberoep ingesteld door de verdachte of door het openbaar ministerie.
Dit brengt mee dat de Hoge Raad het cassatieberoep van de benadeelde partij niet in behandeling kan nemen. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1277.)
Conclusie AG
De wet voorziet tot op heden namelijk niet in een zelfstandig cassatieberoep voor de benadeelde partij; in die zin kan de benadeelde partij in de zaak waarin zij zich heeft gevoegd uit eigen hoofde geen beroep in cassatie instellen. De wettelijke mogelijkheid tot indiening van een schriftuur op de voet van art. 437, derde lid, Sv is voor de benadeelde partij gekoppeld aan een door de verdachte of het openbaar ministerie ingesteld cassatieberoep. Het beroep van de verdachte of het openbaar ministerie zal bovendien in cassatie ontvankelijk moeten zijn, wil aan een beoordeling van de schriftuur van de benadeelde partij kunnen worden toegekomen.
Het bovenstaande heeft de Hoge Raad overwogen in onder meer zijn arrest van 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1968, NJ 2014/301, m.nt. Van Kempen en nog eens uitdrukkelijk bevestigd in HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1277. In de laatstgenoemde zaak zet de Hoge Raad – naar aanleiding van het, met een veelheid van argumenten omklede, betoog van de opstellers van de cassatieschriftuur dat en waarom de benadeelde partij in haar cassatieberoep tóch zou moeten worden ontvangen – uitvoerig uiteen waarom hij niet tot een ander oordeel ten gronde komt. Zo kan de benadeelde partij aan het EVRM of aan het Unierecht niet een recht tot het instellen van cassatieberoep ontlenen. Daaraan vooraf gaan de overwegingen waarin hij erop wijst dat het openstellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij een kwestie is die aan de wetgever moet worden overgelaten en dat in dat verband de minister al een voorstel tot wetswijziging heeft aangekondigd. In zoverre overweegt de Hoge Raad:
“3.1. Art. 421, vierde lid, Sv voorziet in het instellen van hoger beroep door een benadeelde partij tegen de afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg indien noch de verdachte noch het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld. De wet bevat geen regeling ten aanzien van het instellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij indien haar vordering door de appelrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld (vgl. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7011, NJ 2003/557). Evenmin bevat de wet zo een regeling voor het geval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Daaruit moet worden afgeleid dat de wetgever van een dergelijke voorziening niet heeft willen weten.
3.2. Bij de vraag of en zo ja, in welke omvang door een benadeelde partij beroep in cassatie zou moeten kunnen worden ingesteld, zijn verschillende keuzes denkbaar waarbij uiteenlopende belangen van praktische en meer principiële aard betrokken zijn, en die moeten voldoen aan de eisen die aan een samenhangend stelsel van rechtsmiddelen kunnen worden gesteld. Gelet daarop valt het openstellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij buiten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad en moet dit aan de wetgever worden overgelaten. Overigens heeft de minister een voorstel tot wetswijziging aangekondigd dat ten behoeve van het slachtoffer dat zich als de benadeelde partij heeft gevoegd, beoogt te voorzien in "de mogelijkheid zelfstandig hoger beroep in te stellen tegen beslissingen over zijn vordering bij de strafkamer van het hof dan wel (indien het hof al over de vordering heeft beslist) cassatie in te stellen bij de strafkamer van de Hoge Raad" (Kamerstukken II 2016/17, 34 236, F, p. 6). …”
De opsteller van de cassatieschriftuur toont zich met deze rechtspraak bekend. Reden om de benadeelde partij thans wél in het hier bedoelde geval in het ingestelde cassatieberoep ontvankelijk te achten, is volgens hem hierin gelegen dat inmiddels een wetsvoorstel met een dergelijke wettelijke regeling ter consultatie is aangeboden. Gedoeld wordt kennelijk op het in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering ontworpen (concept)wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 5 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inzake rechtsmiddelen. Art. 5.5.1 van dit conceptwetsvoorstel houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“1. Tegen arresten betreffende misdrijven staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie bij het gerecht dat het arrest heeft gewezen, en de verdachte.
2. Tegen arresten betreffende overtredingen staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie en de verdachte, tenzij …
3. …
4. Tegen de arresten, bedoeld in het eerste en tweede lid, staat beroep in cassatie open voor:
a. de benadeelde partij, voor zover haar vordering tot schadevergoeding is afgewezen of niet-ontvankelijk is verklaard, of de beslissing over de oplegging van de maatregel, bedoeld in artikel 36f, van het Wetboek van Strafrecht dan wel het achterwege blijven daarvan wordt bestreden;”
Deze bepaling van het conceptwetsvoorstel stelt dus zelfstandig cassatieberoep open voor de benadeelde partij in het daarin beschreven geval. In de ontwerp-memorie van toelichting op het concept wordt geconstateerd dat in cassatie naar geldend recht “het lot van de benadeelde partij volledig afhankelijk is van de kwaliteit van de schrifturen die namens de verdachte of het openbaar ministerie zijn ingediend”. Dat wordt als onwenselijk beschouwd. Daarom wordt de benadeelde partij de mogelijkheid gegeven zelfstandig cassatieberoep in te stellen, ongeacht of de verdachte dan wel het openbaar ministerie in cassatie is gegaan. Belangrijke beperking daarbij is wel dat met het beroep op grond van het voorgestelde art. 5.5.1, vierde lid onder a, Sv enkel de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel kunnen worden bestreden. Wordt de verdachte bijvoorbeeld vrijgesproken van het feit waarvan de benadeelde partij stelt daardoor schade te hebben geleden, dan is cassatieberoep niet mogelijk. Binnen de grenzen van haar cassatieberoep kan de benadeelde partij bij schriftuur cassatiemiddelen doen voorstellen (art. 5.5.18, tweede lid, conceptwetsvoorstel). Daarbij zij opgemerkt dat onder de huidige regeling de benadeelde partij bevoegd is om, als het cassatieberoep van het openbaar ministerie en/of de verdachte ontvankelijk is, middelen in te dienen over een rechtspunt betreffende uitsluitend haar vordering (art. 437, derde lid, Sv). Per saldo lijkt het conceptwetsvoorstel dus een zekere uitbreiding aan de door de benadeelde partij in cassatie te bestrijden beslissingen te geven: niet alleen rechtspunten over haar vordering, maar ook beslissingen over de betreffende schadevergoedingsmaatregel kunnen door haar aan de orde worden gesteld.
Naast dit in de schriftuur genoemde art. 5.5.1 van het ontwerp voor een nieuw Boek 5, attendeer ik op het conceptvoorstel voor de zogenoemde Innovatiewet Strafvordering dat de minister van Justitie en Veiligheid en de minister voor Rechtsbescherming in de zomer van 2019 ter consultatie hebben aangeboden. Doel van dit conceptwetsvoorstel is om in de aanloop naar de modernisering van het Wetboek van Strafvordering alvast onderdelen van die modernisering in de praktijk te brengen en daarmee ervaring op te doen. Eén van die onderdelen is de mogelijkheid tot afsplitsing van de vordering van een benadeelde partij van het hoofdgeding om de vordering van de benadeelde partij afzonderlijk te behandelen. Tegen de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in deze afgesplitste procedure zal, indien het voorstel kracht van wet krijgt, hoger beroep en daarna ingevolge art. 583, eerste lid, Sv cassatieberoep mogelijk zijn. Dat geldt ook voor de benadeelde partij, met dien verstande dat voor haar hoger beroep en beroep in cassatie slechts openstaan indien haar vordering meer dan € 1.750 bedraagt.
Zowel het conceptvoorstel voor de Innovatiewet Strafvordering als het conceptvoorstel voor Boek 5 is door de geconsulteerde organisaties en instanties grondig tegen het licht gehouden en van de nodige, meer of minder kritische, aantekeningen voorzien. Ook in de literatuur is op deze voorstellen gereflecteerd. Kennelijk is een niet gepubliceerde ambtelijke eindversie van het voorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering gereed om ter advies aan de Raad van State te worden voorgelegd, althans zo leid ik af uit wel openbare bronnen. Naast advies van de Raad van State moet uiteraard vervolgens op zijn minst nog de parlementaire behandeling van beide voorstellen worden afgewacht. En hoewel voor regeling van een zelfstandig cassatieberoep van de benadeelde partij ten aanzien van de rechterlijke beslissing op haar vordering goede argumenten en de nodige steun lijken te bestaan, is het op dit moment nog veel te vroeg om te speculeren over het antwoord op de vraag óf een dergelijke regeling de eindstreep van het wetgevingstraject zal bereiken, laat staan in welke vorm, indien die vraag in bevestigende zin wordt beantwoord. De beide conceptvoorstellen voor een wettelijke regeling bevestigen bovendien dat de keuze of en, zo ja, in welke omvang door een benadeelde partij beroep in cassatie moet kunnen worden ingesteld, is verweven met andere strafvorderingsvraagstukken mede gelet op de eisen die aan een samenhangend stelsel van rechtsmiddelen dienen te worden gesteld.
Het oordeel van de Hoge Raad dat het openstellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij buiten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad valt en aan de wetgever moet worden overgelaten, heeft dus tot nu toe niet aan overtuigingskracht ingeboet. Nog steeds zijn te dien aanzien verschillende keuzes denkbaar waarbij uiteenlopende belangen van zowel praktische als principiële aard zijn betrokken, welke keuzes moeten voldoen aan het uitgangspunt van een evenwichtig en samenhangend stelsel als geheel. Een eenduidige, definitieve en in het huidige stelsel van rechtsmiddelen ingebedde keuze heeft de wetgever nog bepaald niet gemaakt.
De hiervoor genoemde ontwikkelingen op wetgevend gebied doen er niet aan af dat het scheppen van een rechtsmiddel onverminderd buiten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad ligt.
Dat betekent dat ik aan een bespreking van het voorgestelde cassatiemiddel, dat klaagt over de motivering van de gedeeltelijke afwijzing van de vordering van de benadeelde partij, niet toekom.
Overigens verdient nog het volgende opmerking. De opsteller van de cassatieschriftuur, tevens de raadsman van de benadeelde partij die het cassatieberoep heeft doen instellen, komt met het middel op tegen – in zijn woorden – de “gedeeltelijke afwijzing” van de vordering van de benadeelde partij, zulks kennelijk in navolging van de machtiging tot het instellen van het beroep in cassatie waarin eveneens van de “gedeeltelijke afwijzing” wordt gesproken. De bestreden uitspraak houdt echter niet in dat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk is afgewezen. Het is niet meer dan een schrale troost, maar het hof heeft de vordering ‘slechts’ gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bijgevolg kan dat gedeelte van de vordering nog bij de burgerlijke rechter worden aangebracht (zoals het hof heeft bepaald).
Deze conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de benadeelde partij in het beroep.
Lees hier de volledige uitspraak.