Afspraak tussen werkgever en (verdachte) werknemer over niet verdere sanctionering staat niet in de weg aan vervolging door OM. Toewijzing kosten voor rechtsbijstand (afwijking liquidatietarief).
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 februari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:596
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heef gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd (feit 2), en verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft (feit 3).
De verdachte was in de bewezenverklaarde pleegperiode indirect aandeelhouder van zowel bedrijf 3 als bedrijf 7 Beide rechtspersonen hebben naast de verdachte rechtstreeks een belangrijke rol vervuld bij de verdachte verweten gedragingen. De B.V.’s van de verdachte factureerden in opdracht van de verdachte bij de distributeurs van benadeelde partij voor -na onderzoek is gebleken: niet verrichte- werkzaamheden, waarna de verdachte vanuit benadeelde partij de facturen fiatteerde en de distributeurs tot betaling overgingen. Daarmee bevoordeelde de verdachte zijn B.V.’s en/of de aandeelhouders van de B.V.’s, zulks ten koste van benadeelde partij, terwijl voor benadeelde partij geenszins bekend of inzichtelijk was -door de toegepaste constructies van B.V.’s die weer andere B.V.’s bestuurden- dat de verdachte daar (mede) achter schuilging.
Aanvullende overwegingen met betrekking de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging en vormverzuimen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging onder verwijzing naar het op schrift gestelde pleidooi in eerste aanleg herhaald dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, daar het niet tot strafvervolging van de verdachte had mogen overgaan. In aanvulling op de eerdere verweren heeft de raadsman in hoger beroep nog expliciet een beroep gedaan op correspondentie uit 2015 tussen de werkgever en de verdachte en daarbij speciale aandacht gevraagd voor de gang van zaken rondom het sanctioneren van de verdachte (en anderen) door zijn werkgever destijds en de belofte aan de verdachte van verdere straffeloosheid indien hij zijn vordering bij de land 1 rechtbank (waar de verdachte ingehouden loonbestanddelen en emolumenten vorderde) zou intrekken. Daarnaast heeft de verdediging in hoger beroep ook herhaald dat in het onderhavige geval sprake is van onherstelbare vormverzuimen en dat het hof daaraan ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering rechtsgevolgen dient te verbinden.
Het hof overweegt als volgt.
Gelijk de overwegingen van de rechtbank, waarnaar hierbij wordt verwezen, is het hof van oordeel dat hetgeen ten verwere in hoger beroep is herhaald geen aanknopingspunten biedt die het hof ertoe nopen het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Voor zover de verdachte, die in 2015 inmiddels werkzaam was bij hetzelfde concern, maar alstoen in land 1 , door diens werkgever sancties zijn opgelegd dan wel hem is beloofd niet verder te worden gesanctioneerd als de verdachte een financiële claim op zijn werkgever zou prijsgeven, betreft dit een interne kwestie (tussen de werkgever en de verdachte en vice versa) die het Openbaar Ministerie niet kan worden tegengeworpen. Dat de werkgever om hem moverende redenen aangifte tegen de verdachte heeft gedaan, zelfs nadat volgens de raadsman de land 1 rechtbank een vonnis zou hebben gewezen waarbij de werkgever aan de verdachte €43.000 diende te betalen, waarna de werkgever de verdachte liet weten hem alsnog vrijuit te laten gaan als hij zou afzien van executie van die titel, staat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dan ook niet in de weg.
Voorts is gelijk de rechtbank het hof van vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering niet gebleken, zodat het hof aan het gestelde daaromtrent ook geen rechtsgevolgen kan verbinden. Het hof volstaat ook op dit onderdeel met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande.
Vordering van de benadeelde partij benadeelde partij
De benadeelde partij benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld en ter terechtzitting in eerste aanleg gewijzigd, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van €380.645,85.
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven de hoogte van de vordering te verlagen tot de factuurbedragen die in relatie staan tot de bewezenverklaarde feiten. Voor wat betreft het factuurbedrag dat in relatie staat tot feit 3 heeft de benadeelde de vordering bovendien verminderd met het bedrag van in totaal €12.100. Dit bedrag heeft de benadeelde partij als schadevergoeding ontvangen van de twee medeverdachten die als voorwaarde bij de hen aangeboden transactie zijdens het Openbaar Ministerie aan de benadeelde partij schade moesten vergoeden tot een bedrag van ieder €6.050. Daarnaast maakt de benadeelde partij aanspraak op de kosten voor rechtsbijstand en de proceskosten. Tevens wordt de wettelijke rente gevorderd.
Het hof stelt vast dat de factuurbedragen die volgens de benadeelde partij in relatie staan tot de bewezenverklaarde feiten opgeteld zijn €138.200 minus de reeds ontvangen schadevergoedingen van €12.100 en aldus resulteren in een bedrag van €126.100. Daarbij opgeteld de kosten voor rechtsbijstand ad €23.759,35 brengt de vordering op een bedrag van €149.859,35. De vordering bestaat alsdan uit €126.100 aan directe materiële schade en uit €23.759,35 aan kosten voor rechtsbijstand die volgens de benadeelde partij moeten worden begrepen in de schadevergoeding. Daarnaast is een bedrag gevorderd van €15.000 aan proceskosten (€10.000 in eerste aanleg en €5.000 in hoger beroep).
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade en de kosten voor rechtsbijstand
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij benadeelde partij als gevolg van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van €123.400. Dit bedrag bestaat uit:
de door benadeelde partij uit de pot betaalde facturen als vermeld in de bewezenverklaring onder feit 2 tot een totaalbedrag van €117.500;
de door de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep verlaagde vordering ter zake van feit 3 tot een totaalbedrag van €5.900.
Ten aanzien van de gevorderde kosten voor rechtsbijstand overweegt het hof het navolgende. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten voor rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (ECLI:NL:HR:2017:653).
Nu de benadeelde partij de kosten voor rechtsbijstand als onderdeel van de schade als bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft gevorderd, wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, voor zover dit ziet op de kosten voor rechtsbijstand
Ten aanzien van de proceskosten.
In afwijking van het liquidatietarief heeft de benadeelde partij het hof gevraagd de proceskosten te begroten. Het hof acht de door de benadeelde partij gevorderde proceskosten voor zowel de procedure in eerste aanleg als die in hoger beroep redelijk. De vordering is onderbouwd met facturen en behelst de werkelijk gemaakte (proces)kosten door de benadeelde partij. Dat deze kosten zijn gemaakt is naar het oordeel van het hof mede te wijten aan de opstelling van de verdachte en de constructies waarvan hij zich bediende die mede hebben bijgedragen aan de complexiteit van de zaak, waardoor zowel de benadeelde partij als de Fiod veel onderzoek in onderhavige zaak heeft verricht teneinde te achterhalen in hoeverre de verdachte debet was aan de voor de benadeelde partij ontstane schade.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op €15.000, bestaande uit de (gevorderde) proceskosten voor eerste aanleg ad €10.000 en de (gevorderde) proceskosten voor hoger beroep ad €5.000.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van €123.400 aan materiële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. De benadeelde partij zal in het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard en daarnaast zal het hiervoor vermelde bedrag als proceskosten worden toegewezen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2014, zijnde de dag waarop de laatste betaling vanuit de pot van de benadeelde partij heeft plaatsgevonden, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heef gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd (feit 2), en
verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft (feit 3).
Strafoplegging
Voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren;
Geldboete van €47.500.
Lees hier de volledige uitspraak.