HR: rechter die over ontnemingsvordering oordeelt is niet gebonden aan overweging in hoofdzaak over mogelijk voor ontneming in aanmerking komende wederrechtelijk verkregen voordeel
/Hoge Raad 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:789
De aan de onderhavige ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak tegen de betrokkene betreft hypotheekfraude. De betrokkene is veroordeeld wegens 1. “Medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit, van welks waarheid die akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, als ware haar opgave in overeenstemming met de waarheid; meermalen gepleegd”, 2. “Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst; meermalen gepleegd”, 3. “Valsheid in geschrift; meermalen gepleegd” en 4. “Medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.”
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 5 februari 2020 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 205.594,00 en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Uit de pleitnotities volgt dat de raadsman heeft betoogd dat de ontnemingsrechter is gebonden aan het oordeel van de strafrechter in de hoofdzaak. Nu in de hoofdzaak is vastgesteld dat het handelen van de verdachte hem meer financieel nadeel dan financieel profijt uit het bewezen verklaarde feitencomplex heeft opgeleverd, staat het de ontnemingsrechter volgens de raadsman niet vrij een ontnemingsvordering toe te wijzen. Het hof heeft in reactie op dit verweer in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Het hof stelt voorop dat het in de ontnemingsprocedure een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat (ECLI:NL:HR:2012:BU7360). Daarbij is het hof gebonden aan de in de hoofdzaak bewezen verklaarde strafbare feiten en de omvang daarvan, maar niet aan de strafmaatoverweging. Dat geldt temeer omdat de eindbeslissing in de strafzaak is genomen op 17 juli 2014. De constatering dat op dat moment er geen sprake was van financieel profijt is nu - geruime tijd later - niet meer redengevend. Het is een feit van algemene bekendheid dat de huizenprijzen sindsdien zijn gestegen en nog steeds aan het stijgen zijn, hetgeen ook blijkt uit de actuele WOZ-waarden.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het verweer dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden afgewezen. Het voert daartoe aan dat in de hoofdzaak onherroepelijk is geoordeeld dat de betrokkene “meer financieel nadeel dan profijt heeft overgehouden aan de bewezen verklaarde feiten”.
Beoordeling Hoge Raad
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor - kort gezegd - (medeplegen van) valsheid in geschrift (meermalen gepleegd) en medeplegen van gewoontewitwassen. Het hof heeft in de ontnemingszaak geoordeeld dat de betrokkene uit deze feiten, die verband houden met hypotheekfraude, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, door middel van de aankoop, verkoop en verhuur van verschillende panden die met behulp van door valsheid in geschrift verkregen hypothecaire leningen zijn gefinancierd.
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering van de advocaatgeneraal moet worden afgewezen. Hij heeft daartoe (eveneens) aangevoerd dat het hof in de ontnemingszaak is gebonden aan het oordeel in de strafzaak dat (op dat moment) geen sprake was wederrechtelijk verkregen voordeel. (...)
Het hof stelt voorop dat het in de ontnemingsprocedure een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat (ECLI:NL:HR:2012:BU7360). Daarbij is het hof gebonden aan de in de hoofdzaak bewezen verklaarde strafbare feiten en de omvang daarvan, maar niet aan de strafmaatoverweging. Dat geldt temeer omdat de eindbeslissing in de strafzaak is genomen op 17 juli 2014. De constatering dat op dat moment er geen sprake was van financieel profijt is nu - geruime tijd later - niet meer redengevend. Het is een feit van algemene bekendheid dat de huizenprijzen sindsdien zijn gestegen en nog steeds aan het stijgen zijn, hetgeen ook blijkt uit de actuele WOZ-waarden.”
Het arrest van het hof in de hoofdzaak van 17 juli 2014, dat als gevolg van de intrekking van het cassatieberoep op 12 mei 2015 onherroepelijk is geworden, houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Oplegging van straf en/of maatregel (...)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van verdachte. Daarbij is het volgende in beschouwing genomen. (...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het handelen van verdachte hem meer financieel nadeel dan financieel profijt uit het bewezenverklaarde feitencomplex heeft opgeleverd. Een en ander geeft het hof aanleiding om af te zien van oplegging van een geldboete.”
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel dient het volgende te worden vooropgesteld. De rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dit laat echter onverlet dat aan de rechter, oordelend op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. (Vgl. HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1501.)
Hieruit volgt ook dat de rechter die over de ontnemingsvordering oordeelt niet gebonden is aan een overweging van de rechter die over de hoofdzaak oordeelt die betrekking heeft op (het bedrag van) het mogelijk voor ontneming in aanmerking komende wederrechtelijk verkregen voordeel. De klacht, die uitgaat van een andere opvatting, faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.