Wrakingsverzoek voormalig topman ING Ralph Hamers afgewezen
/Gerechtshof Den Haag 19 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1531
Naar aanleiding van de eerder door het OM met ING getroffen schikking is een art. 12 Sv beklagprocedure gestart, tegen de bank zelf alsmede tegen de voormalig voorzitter van de Raad van Bestuur van ING (Ralph Hamers). In oktober 2019 verklaarde het Haagse hof, in een tussenuitspraak, klager ontvankelijk. Afgelopen juli oordeelde het hof dat Hamers een verklaring dient af te leggen in de beklagzaak. Op 19 augustus heeft de wrakingskamer zijn verzoek om de rechters van het hof te vervangen afgewezen.
Procedure
In deze beklagzaken heeft op 17 juni 2020 een zitting van de beklagkamer plaatsgevonden met de raadsheren mrs. T.E. van der Spoel (voorzitter), T.P.L. Bot (oudste raadsheer) en A.N. Labohm (jongste raadsheer).
Ter zitting is eerst beklagzaak I besproken. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn klaagster I en haar vertegenwoordiger, hoewel behoorlijk opgeroepen niet verschenen. Wel is door klaagster I op voorhand een pleitnotitie toegestuurd waarvan de beklagkamer kennis heeft genomen. Beklaagde verzoeker, (voormalig) voorzitter van de raad van bestuur van bedrijf A, is niet opgeroepen.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling van beklagzaak I heeft de oudste raadsheer (samengevat) opgemerkt dat verzoeker niet als verdachte is gehoord, waarna hij heeft gevraagd of dit te maken heeft met de publicitaire kant van de zaak, dan wel uitsluitend op basis van de inhoud van het dossier; dat schuldwitwassen niet is meegenomen terwijl daar toch wel de nodige indicaties voor zijn. De advocaat-generaal heeft hierop geantwoord dat er ondanks onderzoek onvoldoende aanknopingspunten waren om de bestuurders aan te merken als verdachte; dat dit niets met publiciteit heeft te maken.
De jongste raadsheer heeft vragen gesteld over eventuele betrokkenheid van externe accountants bij het onderzoek, of bekend is of verzoeker alle relevante brieven van bedrijf B en bedrijf C heeft verstrekt aan de externe accountant van bedrijf D
Vervolgens is beklagzaak II behandeld. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is klager II, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Wel zijn raadslieden Van Oosten en De Korte verschenen. Beklaagde bedrijf A is niet opgeroepen.
Ter zitting is bij de behandeling van beklagzaak II onder meer door het hof aan de orde gesteld dat het hof de klacht heeft opgevat als gericht tegen de rechtspersoon bedrijf A en niet tegen de feitelijk leidinggevende(n) waar de raadslieden ter zitting ook naar wijzen. Mr. De Korte heeft hierop gereageerd en (samengevat) gesteld dat in de conclusie van de klacht ook is opgenomen dat de strafrechtelijke vervolging van (de feitelijk leidinggevers bij) bedrijf A gerechtvaardigd, haalbaar en opportuun is. “De focus ligt op de schikking en hoe die tot stand is gekomen met bedrijf A, maar het beklag is zeker ook gericht op de feitelijk leidinggevenden.”
Desgevraagd heeft de advocaat-generaal mr. De Meijer verklaard dat het openbaar ministerie (OM) de klacht heeft opgevat als ook te zijn gericht tegen personen en feitelijk leidinggevenden. Nadat het hof vervolgens het onderzoek heeft onderbroken voor beraad, heeft het hof na hervatting van de zitting naar voren gebracht dat het niet glashelder is; dat het hof, gelet op het standpunt van de raadslieden en het OM de klacht ook zou kunnen opvatten als mede gericht tegen verzoeker als belangrijkste functionaris binnen bedrijf A in die periode; dat dit in het belang is van de voortvarendheid van de procedure. Het belang van klager is helder, aldus nog steeds het hof blijkens het proces-verbaal. “Klager voelt zich benadeeld door bedrijf A en daar richt de procedure zich in de kern op. In de visie van klager is er ten onrechte getransigeerd. Daar zal het hof zeker een oordeel over geven.”
Hierna vermeldt het proces-verbaal:
“De raadslieden en advocaat-generaal mr. De Meijer stemmen in met het voorstel van de voorzitter om bedrijf A en verzoeker in de zaak aan te duiden als beklaagden.”
Vervolgens heeft de beklagkamer de behandeling van beide beklagzaken gesloten en meegedeeld dat beschikkingen zullen volgen. Bij tussenbeschikkingen van 7 juli 2020 heeft het hof in beide beklagzaken een nadere raadkamerzitting bevolen. In beklagzaak I is daarbij de oproeping van de beklaagde verzoeker bevolen en in beklagzaak II de oproeping van bedrijf A en verzoeker.
Wraking
Bij wrakingsverzoek van 10 juli 2020 heeft de raadsman namens verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde raadsheren Van der Spoel, Bot en Labohm gedaan.
De raadsheren hebben in een schriftelijke reactie d.d. 22 juli 2020 medegedeeld niet in de wraking te berusten.
De advocaten-generaal De Meijer en De Jong hebben op 5 augustus 2020 schriftelijk hun standpunt kenbaar gemaakt.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 11 augustus 2020 in een zitting met gesloten deuren (artikel 9.2 Wrakingsprotocol) behandeld. Met toepassing van artikel 9.3 Wrakingsprotocol zijn voor deze zitting verzoeker en zijn raadsman opgeroepen om te worden gehoord, terwijl ook het OM daartoe in de gelegenheid is gesteld. Tevens zijn overeenkomstig de strekking van artikel 9.3 Wrakingsprotocol de klagers in de beklagzaken ambtshalve als toehoorders uitgenodigd, zoals de voorzitter ter zitting desgevraagd heeft toegelicht.
Ter zitting zijn verschenen mr. Doorenbos en zijn kantoorgenote mr. J. Winkels, namens verzoeker. Zij hebben het woord gevoerd, mr. Doorenbos aan de hand van pleitnotities. Ook het OM is verschenen (de advocaten-generaal mrs. M.E. de Meijer en T. de Jong) en heeft zijn standpunt naar voren gebracht.
Namens klagers zijn mrs. Van Oosten en De Korte als toehoorders verschenen. Zij hebben niet het woord gevoerd. Voorafgaand aan de zitting hebben zij de wrakingskamer e-mailberichten doen toekomen. De wrakingskamer heeft daar geen acht op geslagen, nu klagers geen partij zijn in de wrakingsprocedure. Dit heeft de voorzitter aan het begin van de behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting ook gezegd.
Het wrakingsverzoek
Het wrakingsverzoek bevat - zakelijk weergegeven – de volgende gronden:
(i) Gegeven het feit dat verzoeker nooit verdachte is geweest, is het onvoorstelbaar dat verzoeker nota bene op voorspraak van (de voorzitter van) het hof vanuit het niets als vermeend feitelijk leidinggever wordt aangemerkt (in beklagzaak II). Hierdoor is bij verzoeker de vrees ontstaan dat deze beklagkamer een vooringenomenheid koestert jegens hem en dat die vrees ook objectief gerechtvaardigd is.
(ii) Deze vrees wordt versterkt door de vraagstelling van de oudste en jongste raadsheren in beklagzaak I.
De advocaat-generaal mr. De Meijer heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
Beoordeling van het wrakingsverzoek
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van de verdachte (en blijkens jurisprudentie ook van een klager/beklaagde in een artikel 12 Sv-procedure) elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer stelt voorop dat het behoort tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de (beklag)procedure, (tussen)beslissingen te nemen en ook om daarmee samenhangende (indringende) vragen te stellen; dit laatste juist om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen en daartoe het debat aan te gaan.
De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de juistheid van een (tussen)beslissing, ook niet indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (zie HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413). In het licht van dit uitgangspunt oordeelt de wrakingskamer als volgt.
Wrakingsgrond (i, in beklagzaak II)
Duidelijk is dat de beklagkamer de (artikel 12 Sv) klacht in beklagzaak II aanvankelijk heeft gelezen als gericht tegen louter bedrijf A, maar dat in de discussie in raadkamer naar voren is gekomen dat zowel (de advocaten van) klager als het OM daar anders tegenaan keken en de klacht beschouwden als mede gericht tegen de feitelijk leidinggevenden. Onder deze omstandigheden is de beslissing van de beklagkamer om zich daarbij aan te sluiten, zeker nu de schriftelijke klacht kennelijk ruimte bood voor deze interpretatie, niet onlogisch en in ieder geval niet aan te merken als een blijk van vooringenomenheid.
De vervolgvraag is hoe aangekeken moet worden tegen het feit dat de beklagkamer verzoeker als zodanig heeft benoemd. In dit verband wordt allereerst opgemerkt dat de beklagkamer verzoeker niet heeft aangemerkt als verdachte, maar als degene die in die periode de belangrijkste functionaris binnen bedrijf A was en daarom als beklaagde gehoord moest worden. Verzoeker heeft ter zitting van de wrakingskamer betoogd dat deze beslissing fout is, reeds omdat verzoeker in de relevante periode geen CEO van bedrijf A was. Wat hiervan zij, deze gestelde fout vormt geen grond voor honorering van het wrakingsverzoek. Aan de wrakingskamer komt immers geen oordeel toe over de juistheid van deze beslissing, terwijl deze beslissing ook niet volstrekt onbegrijpelijk is, omdat de naam van verzoeker in dit dossier vaker in dit verband is opgedoken. Anders dat verzoeker stelt, is dan ook onjuist dat hij ‘vanuit het niets door de voorzitter van de beklagkamer als vermeend feitelijk leidinggever wordt aangemerkt’. In dit verband verdient ook nog opmerking dat beklagzaak I (in hetzelfde strafrechtelijk onderzoek en tijdens dezelfde zitting behandeld) zelfs is gericht tegen louter verzoeker als (voormalig) voorzitter van de raad van bestuur van bedrijf A.
Ook deze beslissing geeft, getoetst aan voormelde uitgangspunten, geen blijk van vooringenomenheid.
Het wrakingsverzoek op deze grondslag is ongegrond.
Wrakingsgrond (ii), in beklagzaak I
Deze klacht gaat over de opmerkingen en vragen van de twee bijzittende raadsheren. Zoals de wrakingskamer al heeft geoordeeld, behoort het tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de (beklag)procedure, (tussen)beslissingen te nemen en ook om daarmee samenhangende (indringende) vragen te stellen; dit laatste juist om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen en daartoe het debat aan te gaan. De betreffende vragen moeten dan ook in dit licht worden bezien, zeker gelet op het stadium waarin de beklagprocedure verkeerde, namelijk dat overwogen moest worden om de (in beklagzaak I al lang bekende) beklaagde verzoeker te horen. In de vragen en opmerkingen kan een kritische noot worden gelezen, maar geenszins in die zin dat de beide raadsheren hun mening al ‘klaar hadden’. Hoe dan ook, een vooringenomenheid jegens verzoeker valt daaruit niet te destilleren.
Ook deze grondslag faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.