Hoge Raad 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:193
Voor (als pleger) “voorhanden hebben” van voorwerp a.b.i. art. 46 Sr is vereist dat Verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat Verdachte zich bewust was van (waarschijnlijke) aanwezigheid van voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp of tot exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in geval dat het niet anders kan dan dat Verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daarnaast vergt voorhanden hebben van voorwerp a.b.i. art. 46 Sr dat Verdachte feitelijke macht over voorwerp kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft voorwerp zich niet noodzakelijkerwijs in directe nabijheid van Verdachte te bevinden. Als medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp als bedoeld in art. 46 Sr is ten laste gelegd, dan moet komen vast te staan dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door Verdachte met een of meer anderen die was gericht op voorhanden hebben van zo’n voorwerp. Ook dan is vereist dat Verdachte zich bewust was van (waarschijnlijke) aanwezigheid van voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp of tot exacte locatie daarvan. Daarnaast moet vaststaan dat Verdachte tezamen met mededader(s) feitelijke macht over voorwerp heeft kunnen uitoefenen in hiervoor weergegeven zin.
Read More