HR over afzien van oproepen getuige op de grond dat het onaannemelijk is dat deze binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen (art. 288 Sv)

Hoge Raad 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:466

Anders dan mogelijk uit deze wetsgeschiedenis zou kunnen worden afgeleid, houdt artikel 288 lid 1 Sv niet de verplichting voor de rechter in, als hij afziet van het oproepen van een getuige op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, ervan blijk te geven in die beslissing de aard van de zaak en – in het bijzonder – het belang van de getuigenverklaring te hebben betrokken. Bij de toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv staat de vraag voorop of het mogelijk is de getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen. Op het moment dat zo’n beslissing moet worden genomen, zal ook niet steeds vaststaan wat de betekenis en het gewicht van de verklaring van de getuige zijn of kunnen zijn voor onder meer de beantwoording van de bewijsvraag en daarmee wat het concrete belang van de verdachte is om die getuige te (doen) ondervragen.

Read More
Print Friendly and PDF ^

HR herhaalt overwegingen m.b.t. eisen aan de vaststelling dat voldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan

Hoge Raad 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523 overwogen dat het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht heeft begaan, binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming moet zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er niet voldoende aanwijzingen bestaan dat andere feiten door hem zijn begaan.

Read More
Print Friendly and PDF ^

HR over wanneer sprake is van (voorwaardelijk) opzet van bestuurder op verkorting van rechten van (overige) schuldeisers. Conclusie AG anders.

Hoge Raad 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:339

Bij de beantwoording van de vraag “op welk tijdstip verdachte wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen” had het hof tot uitgangspunt moet nemen het moment waarop de verdachte zeker wist dat het faillissement – afzien van onverwachte toevalligheden – onvermijdelijk was. Dat heeft het hof ten onrechte niet gedaan. In plaats daarvan heeft het hof het toetsingskader aangelegd “op welke datum het faillissement en een tekort daarin voor verdachte met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien”. Dit toetsingskader afkomstig uit art. 42 Fw is echter pas gaan gelden na de wijziging van art. 343 aanhef onder 3 Sr in 2016, terwijl de onderliggende feiten zich hebben afgespeeld voor de wetswijziging, te weten in de periode van 7 april 2009 tot en met 7 juli 2009. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.

Read More
Print Friendly and PDF ^

Afwijzing herzieningsaanvraag beleggingsfraudezaak

Hoge Raad 8 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:303

Een wegens beleggingsfraude veroordeelde doet een aanvraag tot herziening. Aangevoerd wordt dat OM niet-ontvankelijk zou zijn verklaard als hof op de hoogte zou zijn geweest van “onfatsoenlijk” en “onwettig” optreden van twee opsporingsambtenaren die bij het opsporingsonderzoek betrokken waren. De aanvrager voert onder meer aan dat de opsporingsambtenaren een leugenachtige verklaring van een getuige in een proces-verbaal hebben opgenomen. De aanvraag miskent echter dat die enkele omstandigheid - nog daargelaten dat de aanvraag geen steun biedt voor de gestelde leugenachtigheid - geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert.

Read More
Print Friendly and PDF ^

Fiscale verzuimboete (art. 67b en 67c AWR) verhindert niet een latere strafrechtelijke vervolging o.g.v. art. 69 lid 1 AWR

Hoge Raad 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:364

Er bestaat een aanzienlijk verschil tussen de aard en ernst van enerzijds de feiten die aanleiding kunnen geven tot de oplegging van verzuimboetes op grond van artikel 67b lid 1 (oud) AWR en artikel 67c lid 1 (oud) AWR en anderzijds het onder 1 tenlastegelegde, op artikel 69 lid 1 AWR toegesneden feit. Dat komt onder meer tot uitdrukking in het in artikel 69 lid 1 AWR neergelegde opzet- en strekkingsvereiste en in de in artikel 69 lid 1 AWR genoemde maximale straffen, waaronder een gevangenisstraf van maximaal vier jaren. Gelet daarop kunnen zulke feiten in beginsel niet worden aangemerkt als hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr en artikel 243 lid 2 Sv in verbinding met artikel 255 lid 1 Sv.

Read More
Print Friendly and PDF ^