Hoge Raad 19 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1694
Het uitgangspunt is dat bij iedere veroordeelde, zoals bedoeld in artikel 2.1 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (DNA-V), celmateriaal wordt afgenomen met het oog op het bepalen en verwerken van een DNA-profiel. Alleen in de in artikel 2.1 sub a en sub b van de DNA-V genoemde gevallen kan dit bevel achterwege worden gelaten. Bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van artikel 2.1 sub b DNA-V van toepassing is, mag uitsluitend rekening worden gehouden met twee aspecten: i) de aard van het misdrijf en ii) de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Met de term ‘aard van het misdrijf’ wordt gedoeld op het type misdrijf waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Volgens de wetsgeschiedenis is daarvan sprake bij misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten. Bepalend is of er sprake is van een type misdrijf waarvoor in het algemeen moet worden aangenomen dat DNA-onderzoek bij de opsporing ervan geen of slechts bij hoge uitzondering een rol kan spelen. In deze context kan men spreken van een abstracte beoordeling. Het is daarbij van belang dat de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden worden bezien tegen de achtergrond van de stand van de techniek op het moment van de totstandkoming van de DNA-V. Bij de toepassing van artikel 2.1 sub b DNA-V moet echter steeds worden uitgegaan van de mogelijkheden die de hedendaagse opsporingstechnieken bieden, zodat aan de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden minder betekenis toekomt.
Read More